[Boot, Godfried]
BOOT (Godfried), of Godefroy Boot(h), ridder, geb. ± 1570, overl. te Londen in 1625, zoon van Mr. Gerard, rentmeester van de Egmondsche abdijgoederen, en van diens 1e vrouw Geertruyd van Couwenhoven; kleinzoon van Aert Booth (2) (kol. 216), en zwager van den geschiedschrijver Pieter C. Bor.
Hij begaf zich in militairen dienst en diende meer dan zeven jaar onder het vaandel van zijn oom Jr. Willem van Zuylen van Nijeveld, heer van 's Heeraertsberg (III kol. 1526); daarna bereisde hij Frankrijk en Duitschland en zette zich, na gehuwd te zijn, in 1595 metterwoon te Utrecht neder, waar hij ‘behalve andere besundere diensten, verscheydene vendelen als Secretarius heeft betaeld’. In Dec. 1599 door de Staten begiftigd met het ontvangerschap der convooien en licenten te Gorinchem, bleef hij in dat ambt werkzaam tot den laatsten Sept. 1608, toen hij òf zijn betrekking nederlegde, òf wel naar 's Gravenhage werd verplaatst. Zijn ledige uren besteedde hij aan het vertalen van Hadrianus Junius' Batavia. Hij heeft dat werk, blijkens de voorrede, ‘volscreven en geëindigt op sijn studeerplaetse ('s Gravenhage) den laesten Mei 1609’ en gaf het in het licht onder den titel: Een seer corte doch clare beschrijvinghe van de voornaemste ghemuyrde en onghemuyrde steden en vlecken van Holland ende West-Vriesland (Delft 1609, 4o.).
Drie jaar later werd hij wegens verstandhouding met den vijand (den Aartshertog en den spaanschen gezant) vervolgd. In deuittreksels uit de crimineele ordonnantiën (Navorscher 1895, 188) wordt meegedeeld, dat 12 Nov. 1612 last werd gegeven hem gevangen te nemen en zich van al zijn papieren te verzekeren. Hij werd op de Gevangenpoort gebracht en zat daar nog 25 Februari 1613, toen hij klaagde over zijn behandeling door den cipier (Haagsch Jaarb. 1906, 116). Op vrije voeten gekomen, heeft hij zich weder aan letterkundige studiën gewijd, want uit de thesauriersrekening van Alkmaar over 1623 blijkt, dat aan hem (jonkheer Godefroy Boot) ƒ 42 werd betaald voor de dedicatie van Eene burgerlijke onderrichtinge ofte anders eene beleefde raetgevinge.
Hij had een weelderige fantasie. Voor zijn waarheidsliefde getuigt althans niet ‘de fabuleuse genealogie’, die hij van zijn geslacht had opgesteld, ‘deselve seer hoog verheffende ende sulx uyt sijn hooft vercierende sonder het allerminste bewijs’. Wel werd dit geschrift door zijn zoon Dr. Gerard (beter ingelicht)