zou kunnen wijzen op een studie in de rechten. Een opdracht aan burgemeester C. Witsen (1656) en een andere aan diens vrouw (1658), in welke laatste hij haar ‘Mijns Heeren Bedt-Vrindin’ noemt, zoude doen denken aan een bepaalde betrekking tot dien heer; dat deze ‘Raat ter admiraliteit binnen Amsterdam’ was, en B. later een tocht naar de Caraïbische eilanden maakte (1652), wellicht niet als gewoon passagier, zoude dan kunnen wijzen op een betrekking bij dat college. In Frederiks en v.d. Brande leest men, dat B., ook Barra geschreven, naar zijne letterk. omgeving te oordeelen een zoon was van den Middelb. geneesheer Jacobus Barra, een Antwerpenaar, te Amsterdam, en die een gelijknamigen zoon had, die als med. dr. te Leiden promoveerde 2 Juli 1642 en zich te A. vestigde; dat hij naar zijn grootvader kon heeten. De spelling Barra is mij nergens voorgekomen. Aangaande zijn familiebetrekkingen vond ik in een gedicht alleen, dat hij een van zijn allernaaste vrinden over zee zou gaan opzoeken, wat zou kunnen doen denken aan verwantschap met Jan Barra of Johan Bara, den schilder-graveur, die in 1634 in Engeland stierf en daar familie kan nagelaten hebben.
In 1650 geeft B. waarsch. zijn eerste werk uit, den Herstelde Vorst, een zeer onvolmaakt stuk (welks inhoud eenige overeenkomst met den Hamlet vertoont); in de voorrede spreekt B. althans van ‘'t lauwe vuur van d'eerst ontsteke borst’, en hoopt als de kenners het niet verwerpen, later ‘een beter wit te schieten’. Intusschen had hij zeker ook reeds kleinere gedichten gemaakt, waarmede hij zich welgevallig maakte bij een meisje, dat hij 't hof maakte en aanvankelijk met goed gevolg. Zelfs te goed, want toen hij afscheid kwam nemen voor zijn reis over zee (1650) en haar alleen thuis vond, schijnt zich een soort Jozefsscène te hebben afgespeeld; althans later verweet hij haar, die hij Florinde noemde, doch die Maria heette, hem bijna ertoe gebracht te hebben te ver te gaan. Kort daarop verstootte zij hem, op grond, dat hij een ander meisje het hof maakte. Hierover was hij zeer verontwaardigd en uitte dit, als ‘Celadon’ in een klacht. Hij had nooit aan ontrouw gedacht. Nu echter schijnt die tweede hem getroost te hebben, en een liefde geschonken, die hij als veel hooger en reiner schilderde. ‘Tirsinne’ zooals hij haar noemt, was Catharina de Keyser, de zuster van zijn vriend G. de K., die hij noemt ‘Thomas kind’; 't is dus zeer waarschijnlijk, dat zij een dochter was van den acteur Th. de Keyser (zie o.a. Kalff, V, 295 vlgg.). 't Is dan waarschijnlijk door zijn eerste tooneelstuk, dat hij met die familie in aanraking kwam, die zeker eenvoudiger was, dan die van Florinde, welke hij een trotsche maagd noemt. Hij dichtte voor Tirsinne ‘kusjes’, bleef zijn eerste geliefde verwijten doen, doch wenschte haar bekeering toe, en streefde zelfs naar een verzoening,
doch niet in de oude verhouding. Intusschen uitte hij de beroeringen van zijn gemoed in een tooneelstuk van geringe waarde Galteno en Alimene, wat daaruit blijkt, dat er ook een Tirsinne inkomt, en hij zichzelf in zijn kusjes naast Celadon ook Galteno noemt; Galteno beminde eerst de valsche, coquette Alimene (= Florinde = Maria). Het tooneelstuk is alleen merkwaardig, omdat er, evenals in zijn eerste stuk, een geest in voorkomt, en hij in de voorrede dit verontschuldigt door te wijzen op Hooft.
De kleinere gedichten, waaruit een en ander omtrent zijn leven blijkt, gaf hij uit achter zijn Godvruchtige Verklikker, een zeer ernstige satyre of vloekdicht over verschillende gebreken, waartoe hij misschien ook kwam door zijn wrok over de