stad Trecht, na haar uit de puinen te hebben herbouwd: aan haar bewaarde langen tijd de Baldrechtstoren, die in de 18e ceuw nog bestond, de herinnering. Voornamelijk rondom den ouden burcht, links van den Rijn, bouwde hij de stad, zoodat zij thans minder van omvang werd dan eertijds. Tevens herstelde hij de vervallen kerk van Sint Salvator, zoodat hij zelfs de ‘fundator’ van dit heiligdom werd genoemd. Ook de Sint-Lebuïnuskerk te Deventer werd door hem vernieuwd en gewijd, en (954) de Sint-Plechelmuskerk te Oldenzaal van eene houten in een steenen herschapen. Volgens een onzekere overlevering stichtte hij te Elst een kapittel van acht kanunniken. Voor al deze kerken bracht hij, uit Rome en andere plaatsen van Italië, welk land hij waarschijnlijk ten jare 966 in gezelschap van keizer Otto I bezocht, tal van reliquieën mee, o.a. van Sint Pontianus; uit Frankrijk die van Sint Agnes en Sint Remigius; de reliquieën van Sint Plechelmus liet hij uit Roermond naar Oldenzaal brengen. Van verschillende vaderlandsche heiligen ‘verhoogde’ hij met nieuwen luister het gebeente. Naast de Sint-Salvator bouwde of herbouwde Balderic nog eene Sint-Maartenskerk; welke dier beide kerken eigenlijk de kathedraal was, blijft een veelbetwiste, maar niet geheel uitgemaakte vraag, wier beantwoording echter reeds een grooten stap verder kwam, nadat men het over de onechtheid der bekende oorkonde van 1 Juli 940 eens geworden was. De meest aannemelijke oplossing is wel, dat de Sint-Salvator nog kathedraal bleef, maar de helft van haar uit de Deventersche ballingschap teruggekeerd kapittel moest afstaan aan Sint-Maarten, terwijl het vermogen der beide kapittels en dat van het bisdom tot het midden der 11e eeuw nog ongescheiden werd
gelaten. Niet ten onrechte heet Balderic, om zijne velerlei en groote verdiensten, de ‘vernieuwer van het oude Utrecht’ en de ‘hersteller van het bisdom’.
Maar ook daarbuiten heeft de uitnemende kerkvorst een veelzijdigen invloed uitgeoefend. Wij ontmoeten hem 4-7 Nov. 921 te Bonn, als getuige bij een verbond tusschen koning Hendrik I van Duitschland en koning KareI III van Frankrijk. Als raadgever van koning Otto I trad hij 21 Sept. 937 te Maagdenburg op. Hij woonde 7 Jan. 948 de Synode te Ingelheim en 7 Juni van hetzelfde jaar de synode te Trier bij. Nogmaals was hij getuige van den koning, toen Otto I, op den rijksdag te Nijmegen (1 Juni 949), de abdij Prüm in het bezit van het klooster Susteren bevestigde. Bij de plechtige wijding van zijn oud-leerling Bruno tot aartsbisschop van Keulen, 25 Sept. 953, nam hij een der eereplaatsen in. Evenzoo bij het feestelijk wederzien der keizerlijke familie te Keulen, Juni 965, toen Otto I na zijne schitterende wapenfeiten in Italië zegevierend te Keulen terugkwam. Hij was daar ook, 3 Juni, getuige van Everacus, bisschop van Luik, toen deze de stichting der Luiksche Sint Martinuskerk bevestigde. Vooral door het groote vertrouwen, dat hij van drie opvolgende keizers genoot, had Balderic een heilzamen, wijd in het Duitsche rijk zich uitstrekkenden invloed.
De bisschop overleed 27 Dec. 976 en werd te Utrecht begraven, waarschijnlijk in Oudmunster, welker crypta ook het stoffelijk overschot van zijn vader Ricfrid bewaarde, gelijk een later gevonden grafschrift getuigt; een gedeelte van zijn gebeente werd in 1481 naar Oldenzaal overgebracht en in het koor der Sint-Plechelmuskerk bijgezet. Balderic was niet slechts een zeer geletterd man, dien zekere Judio met een lofdicht verheerlijkte, bij gelegenheid dat de monnik Huc-