herhaaldelijk commissaris van Zeezaken, van Kleine zaken, van de Bank van leening en Weesmeester. In 1773 werd hij lid der Vroedschap.
Reeds als student beoefende hij de Nederlandsche letteren. Hij behoorde in 1759 tot de oprichters van het studentengezelschap ‘Dulces ante omnia Musea’, en werkte mede aan het Leidsche gezelschap Minima crescunt, waaruit in 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ontstond. In de Werken dezer Maatschappij gaf hij achtereenvolgens: Mengelingen behelzende Verbasterde spreekwijzen en een Aanhangsel van verminkte Plaatsen in oude Schrijveren (I, 101); Verdediging van de voornaamste Dichterlijke Vrijheden (II, 89 en III, 301); Toets van Nieuwerwetsche Taalkunde (VII, 301) en Vertoog over de voorzetsels Te Ten Ter (VII, 327). Voorts schreef hij artikelen in de Nieuwe Bijdragen tot opbouw der Nederlandsche Letterkunde, in 1763 en 66 te Leiden verschenen en in de Tweede Proeve van ‘Dulces ante omnia Musae’ (1782). De Bibliotheek der Maatschappij d. Ned. Lett. bezit een aantal waardevolle oude handschriften, door hem gelegateerd, benevens eenige bundels aanteekeningen van zijne hand over taalkundige onderwerpen en eene verzameling brieven uit de jaren 1761-88 aan prof. M. Tydeman, met wien hij sinds zijn studententijd in warme vriendschap was verbonden. Ook berust er eene verzameling Gedichten en vertoogen, van welke laatste er een over de godlijkheid des Bijbels, verkort gedrukt is in de Nederlandsche Bibliotheek van 1780. In de Tweede Proeve van het genootschap Dulces ante omnia Musae (1782) komt van zijne hand een vers voor ‘Aan den nieuwen bard of den dichter der zoogenaamde Bardietjes’ (Swildens). De bundel grafdichten bij het overlijden van ds. Rutger Schutte (1784) begint met een gedicht van zijne hand. Hij stelde zich
in den strijd tusschen den Advocaat der Vaderlandsche Kerk en Burman c.s. aan de zijde van den eerste door de uitgave van een Parodia Vondeliana of kranke-troost voor de vijanden van de Nationale Synode (herdrukt in Bilderdijks Gesch. des Vaderl. VIII, 290). In de politiek kan hij echter niet tot de Oranjegezinden worden gerekend; hij behoorde onder de amsterdamsche regenten tot de richting Rendorp. Als beslist geloovig Christen kon hij niet nalaten zich te mengen in den strijd tusschen den afgetreden predikant Paulus van Hemert en prof. G. Bonnet. In Een handvol aanteekeningen op den tweeden brief van P. van Hemert (Utr. 1766) viel hij met scherpe ironie de zeer heterodoxe stellingen van Van Hemert aan. Deze antwoordde met eene lijvige brochure: De handvol aanteekeningen teruggekaatst (Rott. 1787), waarop Alewijn weer liet volgen: XIII Brieven aan een vriend over het geschrift van P. van Hemert, enz. (Haarlem, 1787). Van Hemert antwoordde op zijne beurt met Brieven aan een vriend, enz. (Rott. 1788). Alewijns overlijden belette hem den strijd voort te zetten.
Alewijn huwde twee malen; eerst 26 Apr. 1767 met Susanna Agatha Calkoen (1740-80), en daarna 3 Juni 1783 met Sara Maria van de Poll (1752-1817). Hij liet geene kinderen na.
Bronnen: zie bij Abraham (2); voorts Cat. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. i.v.; Ypey, Kerk. Gesch. v.d. 18e eeuw VII, 459; Breen, Mr. Z.H. Alewijn in Handel. 8e Philologencongres 1916.
Breen