Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1517]
| |
te Utrecht, waar hij 50 jaren predikant bij de Luthersche gemeente was. Hij was een zoon van den advocaat Mr. David Z., die in 1791 wegens zijn patriotsche gezindheid met vrouw en kind de wijk moest nemen naar Ouwerkerk. Van hier begaf hij zich naar een klein buiten aan den Amstel; weer iets later opende hij, om in 't bestaan van zich en zijn gezin te voorzien, een bierkelder op den Kloveniersburgwal te Amsterdam .Maar in 1794 vertrok de in 1791 van zijn advocatenpraktijk beroofde vader naar West-Indië, eerst naar Berbice, toen naar Demerary, zijn zoon Johannes bij een oom achterlatende, die voor zijn opvoeding zorg zou dragen. De knaap doorleefde een harde jeugd en werd van de eene school naar de andere gezonden. Beter werd het toen zijn vader in 1799 naar Amsterdam terugkeerde: toen kwam hij op dreef en werd door de ouders (de moeder was een Decker, welke naam aan dien van Z. werd toegevoegd) tot predikant bestemd. Inmiddels begon Mr. David Zimmerman in 1801 te Amsterdam een boekdrukkerij, die weldra vlot liep en waarin Johannes eerst als letterzetter, later als corrector meehielp; zelfs belastte de knaap zich met de samenstelling van een dagblad, Oost- en Westpost geheeten. Terzelfder tijd bekwaamde hij zich voor de toelating tot de academische lessen, waarbij de bekende Arend Fokke Simonsz. en de luthersche predikant Fortmeijer hem de behulpzame hand boden. In 1803 werd Joh. Zimmerman als student aan het Athenaeum Illustre ingeschreven. In 1805 begaf hij zich ter wille van zijn studiën naar Göttingen, waar hij anderhalf jaar bleef. Vóór zijn vertrek uit Amsterdam was hij door de daarbestaande loge ‘la Charité’ in de orde der vrijmetselaars opgenomen. In 't vaderland teruggekeerd, werd Z. na afgelegd examen tot proponent bij de amsterdamsche luthersche gemeente aangesteld. In 1807 zag hij zich benoemd tot predikant te Zwolle, het volgend jaar als zoodanig te Utrecht. Inmiddels was hij 15 Mei 1808 in 't huwelijk getreden met een dochter van zijn voormaligen leermeester Fortmeijer. Als kanselredenaar maakte Z. zich weldra grooten naam; tevens behartigde hij in zijn gemeente ijverig de belangen van het luthersch kerkgenootschap, bij welks Synode hij vele jaren president was. Ook van andere commissies, kerkelijke en maatschappelijke, was hij een werkzaam lid. In 1858, na 50-jarigen evangeliedienst, ontving hij zijn emeritaat, doch bleef in Utrecht wonen. Veel heeft hij hier, vooral in de eerste jaren van zijn dienst, doorleefd. Toen b.v. de kerkeraad in 1812, tengevolge van de tiërceering, het traktement niet ten volle kon uitbetalen, richtte Ds. Z. een boek-, papier- en muziekhandel op (op naam van zijne vrouw), waardoor hij in de ontstane tekorten kon voorzien. Later doorleefde hij moeilijke dagen door ziekte en sterfgeval in zijn familie. Groote vreugde ondervond hij door het huwelijk zijner dochter Ernestine met den utrechtschen hoogleeraar F.C. Donders (I kol. 727). Op sociaal gebied maakte Z. zich verdienstelijk door 't stichten van een fonds voor goedkoope arbeiderswoningen, de zoogenaamde ‘Zimmerman-stichting’ te Utrecht. Ook als letterkundige is Z. bekend. Een groot aantal gedichten, een paar romans en verscheiden leerredenen, redevoeringen en toespraken zijn door hem in 't licht gegeven. Van zijn gedichten zijn het meest bekend: Bonaparte (1814); Alexander, tegenstuk daarvan (1814); Een gedicht bij de inhuldiging van 's lands hoogeschool te Utrecht (1815); Feestliederen op het eeuwgetij der Hervor- | |
[pagina 1518]
| |
ming (1817); Gezangen ten gebruike voor de Evangelische Luthersche gemeente (1826); Willem de Zwijger (1830); De Hollandsche natie (1830); Volksliederen en zangen (1831); De Prins van Oranje aan het hoofd van het leger (1831) enz. De beide romans door hem geschreven zijn: Lodewijk Herder, of de gevolgen eener al te groote gevoeligheid des harten en Juliaan en Gustaaf, vervolg van de voorgaande (beide onder den naam van A.J. Donker; omstr. 1810). Verder was Z. redacteur van het tijdschrift Euphonia (1814-1830). Verscheiden bijdragen daaruit heeft hij tot een bundel vereenigd: Kinderen der vergetelheid getiteld (5 dln. 1825-28). Ook heeft men van hem, onder medewerking van W.H. Warnsinck Bz.: Het leven van Petronella Moens geschetst (1843). Een volledige bibliografie vindt men in de levensschets, door F.J. Domela Nieuwenhuis, in Levensber. Letterk. 1868, 16. Zuidema |
|