hij regens secundarius van het Collegium Casimirianum. Tot 1 Jan. 1620 heeft hij dat ambt waargenomen; toen volgde hij het beroep op, dat de paltzische kerkelijke senaat op hem had uitgebracht met 't oog op vervulling van het diakonaat (waarmee vermoedelijk een hulppredikerschap zal zijn bedoeld) van de hollandsche Kerk te Frankenthal. De kennis van het Hollandsch, die hij daarvoor noodig had, zou hij zich volgens een enkel bericht hebben eigen gemaakt te Leiden, waar hij ook eenigen tijd zou hebben gestudeerd. De tijdsruimte daarvoor ontbreekt niet; 't zou dan geweest zijn tusschen Febr. 1616 en Sept. 1617, maar het ontbreken van zijn naam in het leidsche album academicum maakt het toch niet zeer waarschijnlijk. Daar te Frankenthal heeft hij veel te kampen gehad met geldgebrek, omdat de verwarde tijdsomstandigheden van de laatste periode van den 30-jarigen oorlog de uitbetaling van zijn traktement zeer ongeregeld maakte. Geen geringen steun kreeg hij toen echter van de kerken te Keulen en in Holland. In 1630 ging hij uit Frankenthal - het krijgsgevaar liet zelfs niet toe dat hij afscheid preekte - naar Amersfoort. Van daar uit steunde hij de belangen der paltzische kerken en vooral ook van de universiteit te Herborn, evenals zijn zwagers Joh. Kleuck (uit Dillenburg afkomstig, ingeschreven te Herborn in 1593) te Amsterdam, en Hendrik Hamerus (geboortig uit Hanau, ingeschreven te Herborn aan het paedagogium 8 Nov. 1610, waarheen hij gekomen was ‘ex schola Solitariensi’, aan de universiteit 7 Oct. 1613, 1621 - † 1653 predikant te 's Gravendeel). 1643 vraagt hij in de particuliere Synode van Zuid-Holland hulp voor zijn vroegere alma Mater. 1648 collecteert hij in de zuidhollandsche kerken ruim 1000 gld. voor de kerken
van Frankenthal, voor welke hij ook in 1650 en 1652 werkzaam is geweest. 1650 bevorderde hij het belang der weduwe van wijlen Martinus Sassenius (predikant te Puttershoek van 1623 tot zijn dood in 1635), die hulp verlangde voor haar dochter, die in Brabant in een klooster tegen haar wil - wat intusschen later niet waar bleek - werd vastgehouden. (Zie: Acta der Zuid- Holl Syn. ('s Grav. 1908 v.v.) I, 32; II, 414; III, 94, 155, 198, 222, 274, 319, 322, 365, 379, 405). Tevens maakte hij zich verdienstelijk door de opvoeding van zijn wees geworden petekind: Otto Philipp Zaunschlifer (geb. 5 Mrt. 1653, ingeschreven te Herborn 4 Mei 1670, later professor in de rechten te Marburg) te verzorgen. Na in 1635 een tijdlang legerpredikant te zijn geweest, werd hij 10 Dec. 1645 beroepen naar Groningen, waarheen hij in April 1646 ging en waar hij tot zijn dood heeft gestaan.
Van hem verscheen Afscheyd-Predicatie Gedaen tot Amersfoort op Paesch-Maendagh den 30 Meert 1646. Zijn album amicorum, merkwaardig door de vele handteekeningen van duitsche voorname mannen, zie Catalogus Fred. Muller en Co. Mss. veiling-Lütge no. 1674.
Cuno noemt twee broeders van hem: Philipp, ingeschreven te Herborn 10 Oct. 1622, gestorven als Kammerrath van graaf Frederik Casimir van Hanau; en Mag. Johan Elbert, later predikant te Braunfels, wat vermoedelijk wel Johannes Bernardus zal moeten zijn (ingeschreven te Herborn in 1617). Otto's vrouw, met wie hij 10 Oct. 1623 huwde, was Johanna Keuchen of Keuchgen, een dochter van den vroegeren kanselarij-directeur te Hanau. In 1628 hadden ze een kind. Waarschijnlijk is dat Otto Zaunschlifer de jongere geweest, die in 1643