[Witte, Emanuël de]
WITTE (Emanuël de), geb. te Alkmaar, waar zijn vader schoolmeester was, in 1617, overl. te Amsterdam in 't laatst van 1692. Hij oefende zich in de schilderkunst bij Evert van Aelst, te Delft, en werd in 1636 lid van het schildersgild zijner geboorteplaats, maar bleef daar niet lang, aangezien hij in 1639 te Rotterdam woonde, sedert 23 Juni 1642 tot het gilde te Delft behoorde er sedert 1650 te Amsterdam verbleef. Aanvankelijk zich bezig gehouden hebbende met portretteeren en historieschilderen, legde hij zich later toe op de bouw- en doorzichtkunde en wijdde hij zich met het gelukkigst gevolg aan het schilderen van het inwendige van kerken en andere gebouwen. De amsterdamsche kerken boden hem hiertoe goede onderwerpen; hij beeldde die nauwkeurig af, met treffende verlichting en aardige stoffage. Zijne stukken, waarvan het Rijksmuseum te Amsterdam een drietal bezit, worden zeer gezocht en hoog betaald. Bij zijn leven werd hij niet gewaardeerd, waartoe zijne verwaandheid, zucht tot twisten en grilligheid, ten gevolge waarvan hij steeds in onmin leefde met zijne kunstbroeders, vooral met Gerard de Lairesse, veel bijdroegen. Campo Weyerman, die in zijne Levensbeschryvingen jacht maakte op het verhalen van zonderlinge manieren, had aangaande de Witte slechts weer te geven wat de ernstiger Houbraken daarvan had medegedeeld. Onze kunstenaar werd arm, geraakte in schulden, en na een hevigen twist met zijn huiswaard, die verklaarde hem niet langer onder zijn dak te willen houden, maakte hij een einde aan zijn leven. Elf weken later, toen het ijs ontdooid was, werd zijn lijk in de gracht gevonden. - Als weduwnaar van Gerritje Adriaens van de Velde was de W. in September 1655 te Amsterdam hertrouwd met eene 23-jarige wees. Lijsbeth
Lodewijksd. van der Plass.
Zie: Houbraken, Schouburgh, I, 282; Immerzeel, De Levens en Werken; de Vries, Biografische Aanteekeningen, 101; Oud- Holland, VIII, 213; Bruinvis, Beeldende Kunstenaars te Alkmaar, 35.
Bruinvis