| |
[Witt, Johan de (5)]
WITT (Johan de) (5), geb. 24 Sept. 1625 te Dordrecht, vermoord 20 Aug. 1672 te 's Gravenhage, de beroemde raadpensionaris van Holland; zoon van Jacob (2) de Witt (kol. 1455) en Anna van den Corput. Hij bezocht (van 1635-1641) in zijne geboortestad de groote of illustre school en van 1641 (24 Oct.) - 1645 (Oct.) de leidsche univer- | |
| |
siteit. Daarna ondernam hij met zijn broeder Cornelis (3) (kol. 1450) een reis door het grootste deel van Frankrijk en een klein deel van Enge land; tijdens deze reis (waarvan een ms. journaal van Johan bestaat in collectie-Beyerman; zie kol. 1454) promoveerden beide broeders in de rechten te Angers op 22 Dec. 1645. Na zijn terugkeer legde Johan op 11 Nov. 1647 den eed als advocaat voor het Hof van Holland af en vestigde zich als advocaat in den Haag; als zoodanig is hij tot in December 1650 werkzaam gebleven. Hij was toen iemand van ruime, humanistischklassieke ontwikkeling, wiens groote kennis en begaafdheid reeds erkend werden. Behalve met zijne praktijk, waarin de advocaat van den Andel, bij wien hij thuis lag, hem vormde, hield hij zich in het bizonder bezig met wiskundige studiën. Hiermede was hij reeds te Leiden begonnen. Waarschijnlijk is in deze jaren het eerst in 1659 door prof. Frans van Schooten, een vriend van De Witt, onder den titel: elementa curvarum linearum uitgegeven werk (opgenomen in de tweede uitgave van zijne Geometria a Ren. des Cartes - Amst. 1659) grootendeels ontstaan. Dit werk, van wiskundige zijde hoog geroemd, is verdeeld in twee boeken, waarvan het eerste de kegelsneden langs kinematischen weg doet ontstaan, terwijl het tweede eene elementaire analytische vlakke meetkunde bevat (zie nader Montucla, Hist. des math. II - Paris, an VII - 149;
Simons, Johan de Witt en zijn tijd, I, 42, en vooral van Geer in Nieuw Archief voor Wiskunde, IIe R, XI, 98-126). De Witt gaf hier niet meer dan wat op het oogenbl k der uitgave door hem gerangschikt was, jammer genoeg, daar men uit de vergelijking van den inhoud met den omvang van het gebied, waarover zich zijne onderzoekingen hebben uitgestrekt blijkens den brief aan van Schooten, dd. 8 Oct. 1658, en een schrijven van Huygens; dd. 22 Mei 1659 (Oeuvres, II - La Haye 1889-411) tot de meening komt dat bij publicatie van zijn niet geordende studiën de Witt een deel van den roem zou ingeoogst hebben, die later Newton met zijne onderzoekingen over hoogere graadskrommen ten deel viel. Dat de Witt zich ook in lateren tijd met wiskundige studiën bezighield, blijkt o. a uit de 14 of 15 tegenwerpingen, die hij in 1662 maakte naar aanleiding van de Natura lucis van Isaac Vossius, terwijl hij in 1663 met Christiaan Huygens besprekingen hield over het aanbrengen van raaklijnen aan algebraïsche krommen en dezen in 1665 verloren gegane oplossingen zond van vraagstukken over waarschijnlijkheidsrekening (zie Huygens, Oeuvres, IV, 159, 163, 311; V. 305). De invloed van Descartes is op de wiskundige vorming van de Witt niet te miskennen, ofschoon deze ook gedeeltelijk zijn eigen weg zocht. Overschat wordt deze invloed gewoonlijk met betrekking tot zijne wijsgeerige opvattingen. Een eigenlijk Cartesiaan is de Witt nooit geworden, al heeft hij, waarschijnlijk onder invloed van zijne leidsche studiën, het recht van de philosophie als wetenschap, mits geen aanstoot gevend, altijd erkend. De Witt was van huis uit een aanhanger der in de toenmalige gereformeerde kerk vastgestelde leer en hij is
dit tot zijn dood gebleven; geen contra-remonstrant echter, evenmin als de meeste regenten, in dezen zin, dat hij de kerk een beïnvloeding op den staat zou hebben gegund. Behalve met wiskundige studiën deed de Witt in zijn advocatentijd - en misschien reeds daarvóór - aan beoefening van de dicht- | |
| |
kunst. Er zijn echter geen proeven over, waaruit men met alle zekerheid zijne waarde te dezen zou kunnen schatten. Een prestatie van beteekenis, indien zij van hem afkomstig ware, zou zijn de vertaling van Corneille's Horace; minder om de vertaling, die over het algemeen middelmatig is, dan om zijn streven, dat hieruit zou volgen, om de groote fransche tragedie, waarmede hij tijdens zijne reis ongetwijfeld kennis gemaakt had, hier meer bekend te maken dan nog het geval was; eveneens, omdat hieruit zou blijken zijne belangstelling in het nederlandsche tooneel van die dagen. Echter is het afdoend bewijs, dat de vertaling van de Witt is, nooit geleverd; de neef Johan (4) de Witt kan ook aanspraken doen gelden (zie verder Veegens in Historische Studiën, II, 94 vlg.). Groote belangstelling voor latijnsche dichtkunst is de Witt zeker na zijn gymnasialen tijd steeds bijgebleven.
Als staatsman fungeert de Witt sedert zijne benoeming tot pensionaris van Dordrecht op 21 December 1650. In staatkundige zaken had hij in dit jaar reeds een zekere rol gespeeld, hoewel officieus, tijdens de gevangenneming van zijn vader (kol. 1456); hij vooral heeft toen de gedragslijn der familie aangegeven en hij is onafgebroken ten bate van zijn vader werkzaam geweest. In hoe verre deze gebeurtenis op zijn politieke belijdenis invloed heeft gehad, is niet te zeggen; waarschijnlijk was hij reeds vroeger een aanhanger van de zgn. staatsgezinde partij, zoodat hij in zijne opvattingen ten gevolge van het gebeurde in 1650 slechts bevestigd werd. Van deze partij, ook de Loevesteinsche factie genoemd en zich zelf liefst de partij van de ‘vrijheid’ noemende, die na den dood van Willem II aan het roer van staat kwam en wier hoofddoel was het opdragen van een groot gezag, zooals dat der Prinsen van Oranje, aan één persoon tegen te gaan, werd hij na zijne benoeming tot pensionaris spoedig één der leiders. Zijne voornaamste werkzaamheid in die jaren lag in het waarnemen der dagvaart, dus in den Haag. Hij onderscheidde zich, reeds als pensionaris, verre boven het gros der pensionarissen en werd door den raadpensionaris Adriaan Pauw meermalen te hulp geroepen. Bij afwezigheid van dezen, enkele malen in 1652, verving hij hem, waarop hij als pensionaris der oudste stad recht had. Zoo kreeg hij ervaring, die hem te meer aanspraak gaf op de opvolging, toen Pauw in Februari 1653 stierf. Zijne benoeming, die eerst op tegenstand stuitte van de zijde der minder overtuigde aanhangers van de ‘vrijheid’, had ten slotte met eenparige stemmen plaats op 23 Juli 1653 te midden van de groote moeilijkheden, waarmede het ongelukkig beloop
van den eersten engelschen oorlog de regeering overstelpte.
De Witt had alle eigenschappen, die hem voor den moeilijken en omvangrijken post, dien hij haast tot zijn dood bekleed heeft (herbenoemd in 1658, 1663, 1668; bovendien in 1660 als opvolger van Cats benoemd tot stadhouder van de leenen en groot-zegelbewaarder), geschikt maakten. Hij was arbeidzaam, werkte vlug en methodisch, was een man van sterk gestel. Hij was, als het moest, zeer voortvarend en had het vermogen zich vlug en gemakkelijk van de meest ingewikkelde zaken op de hoogte te stellen en ook deze voor anderen uiteen te zetten. Hij behoorde tot een partij, maar was geen fel partijman; ‘l'homme, fertile en expédients’, zooals d'Estrades hem noemde, is een voortreffelijke benaming voor hem in zijn staatkundig bedrijf. Hij zocht door zijne positie geen persoonlijk voordeel, al heeft hij door zijn eigen geldhandel (kol. 1467) aan den hoogen roep
| |
| |
van eerlijkheid, die, overigens terecht, van hem uitging, eenige afbreuk gedaan. Men moet hem zich vooral ook niet denken als een persoonlijk vijand van het Oranjehuis, al bracht zijne staatkundige opvatting mede, dat hij elke bevordering van den jongen prins van Oranje naar vermogen tegenhield. Evenmin wane men, waartoe vooral buitenlandsche schrijvers neiging hebben, dat hij de Republiek feitelijk beheerschte; zijn invloed, van den beginne af groot, is tot omstr. 1668 à 1669 eer stijgend dan dalend, maar hij heeft volstrekt niet altijd gedaan kunnen krijgen, wat hij wilde. Hij had een positie als Oldenbarnevelt in diens tijd, hoewel hij rooit zóó machtig geweest is als deze; hij had als eerste minister van Holland o.a. de directie der Staten-vergadering; hij had tevens een groot aandeel aan het beleid van de buitenlandsche zaken van de Republiek.
Zijn algemeen streven was den na 1650 op politiek gebied bestaanden toestand te consolideeren naar binnen en naar buiten. Zijne politiek wordt niet gekenmerkt door eer streven naar het verwezenlijken van nieuwe idealen; zij is in aard geheel conservatief. De buitenlandsche politiek was eerst in hoofdzaak een voortzetting van die uit den 80-jarigen oorlog: aansluiting zoeken bij Frankrijk en Engeland. Van dit standpunt leidde de Witt van 1658-1660 de politiek ten opzichte van den Noordschen oorlog, wat leidde tot het Haagsche concert van Mei 1659. Slechts nadat de samenwerking met Engeland èn tijdens Cromwell èn na de restauratie van Karel II wegens den handelsnaijver tusschen de beide volkeren onmogelijk, althans uiterst moeilijk, gebleken was, is zij geworden tot een politiek van aansluiting bij Frankrijk alleen, die in de alliantie van 1662 hare uitdrukking vond. Ten gevolge van de machtspolitiek van Lodewijk XIV, zooals deze in 1667 duidelijk aan het licht kwam, werd samengaan met Engeland noodig, wat de Witt, die dit land in het geheel niet vertrouwde, tegen zijn zin deed: de alliantie met Engeland van Jan. 1668 en de hiermede in nauw verband staande, zeer bekende triple-alliantie met Engeland en Zweden zijn veel meer het werk van William Temple dan van de Witt. Deze heeft er ook na dien naar gestreefd de Republiek niet geheel van Frankrijk te vervreemden en is er op uit geweest Lodewijk XIV tot op zekere hoogte ter wille te zijn. Dit heeft ten deele ten gevolge gehad, dat de triple-alliantie niet zóó hecht werd, als anders misschien het geval had kunnen zijn, terwijl Lodewijk XIV zich niet meer liet winnen. Eerst in 1670, toen hij dit bemerkte, is de Witt ijveriger de goede verstandhouding met Engeland gaan bevorderen; maar dit had
toen feitelijk reeds de triple-alliantie verlaten. Met de buitenlandsche politiek in vrij nauw verband staat de Witt's houding tegenover den Prins van Oranje, die dientengevolge, hoewel in den grond altijd weinig welwillend, een nog al opportunistischen indruk maakt. De acte van seclusie, door Cromwell bij den vrede van Westminster (1654) aan Holland opgedrongen en door de hollandsche staatslieden, ook door de Witt, ongelukkigerwijze aangenomen, is hiervan een eerste bewijs; zij deed de Witt en den zijnen zeer veel kwaad en kon door de uitvoerige, op zich zelf meesterlijk samengestelde verdedigingsdeductie van den raadpensionaris van 1654 niet geheel goed gepraat worden; dat de acte door de Witt en de zijnen eigenlijk aan Cromwell zou zijn voorgesteld, is een ook in de Witt's tijd meermalen gedebiteerde onwaarheid. Hare intrekking in 1660 ná de restauratie van Karel II kon den slechten indruk, die hare aanneming
| |
| |
had gewekt, niet uitwisschen. Deze restauratie zelf had Oranje-bewegingen in de Republiek ten gevolge, die de Witt dwongen een door Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek ontworpen plan tot het instellen eener commissie van educatie van den prins te aanvaarden. Van deze commissie was hij zelf lid. Als zoodanig was zijn streven de prins in de ‘hollandsche maximes’ op te voeden en te vrijwaren voor allen vreemden, bep. engelschen invloed. Dit streven deed het werk der commissie eerst geheel mislukken (1661). In 1666 werd het opnieuw ter hand genomen, op verzoek van de prinses-douairière van Oranje en aandrang van de Witt, onder den indruk van de Oranje-bewegingen tijdens den tweeden engelschen oorlog. De Witt zelf heeft daarna den prins eenige opleiding in staatszaken gegeven. Overigens is van den invloed der educatie-commissie op 's prinsen vorming weinig te bemerken. Na den vrede van Breda werd door middel van het Eeuwig Edict een poging gedaan, om de toekomstige positie van den prins te regelen; dit edict is meer het werk van Gillis Valckenier en Gaspar Fagel dan dat van de Witt; onder hun invloed heeft hij er zich voor gespannen, om het te doen aannemen en er evenzeer voor geijverd, om de acte van harmonie (1670) met de andere provinciën tot stand te brengen. Tegen zijn zin werd den prins daarbij een beslissende stem in den Raad van State verleend. Met groote moeite hield hij in het begin van 1672 tegen, dat de prins voor langer dan één veldtocht tot kapitein-generaal der Unie benoemd werd.
Op hooger peil staat de Witt's financieel beleid. Zoo groot mogelijke bezuiniging was hierbij de leuze. Een der belangrijkste maatregelen, v.n. door invloed van hem en Koenraad van Beuningen tot stand gekomen, was de reductie van den rentevoet voor de schuld van Holland (en later tevens voor die van de Generaliteit) van 5 op 4 percent (1655). Het overschot, jaarlijks hierdoor gewonnen, werd geregeld tot delging van de zware schuld, waarmede Holland in den 80-jarigen oorlog belast was, gebruikt. Hierdoor en door verscheidene andere bezuinigingen werd de financieele toestand van het gewest in de Witt's tijd veel verbeterd. Hierin lag - het is ook reeds in dien tijd zelf meermalen gezegd - een groot voordeel van de regeering der loevesteinsche factie. De Witt had in 1668 den rentevoet op 3½ percent willen verminderen; maar de tegenstand van de meerderheid der regenten heeft dit verhinderd. De bezuiniging verhinderde niet, dat de vloot goed verzorgd werd. Hier ligt de tweede sterke zijde van de Witt's beleid, dat vooral in den tweeden engelschen oorlog schitterend geweest is. Men mag gerust zeggen, dat toen de aanbouw van een groot aantal nieuwe schepen van groot kaliber en de beschikbaarstelling van het noodige geld hiertoe in hoofdzaak zijn werk geweest zijn. Hij heeft bovendien, na de nederlaag van Lowestoff, zelf in de leiding van de vloot ingegrepen; tot tweemaal toe is hij als gedeputeerde van de Staten-Generaal mee in zee geweest, eerst op den tweeden tocht, die Aug. 1665 begon en naar Bergen leidde; daarna in September 1666, toen de Ruyter ziek werd. Ongetwijfeld heeft hij bij die gelegenheden veel invloed gehad op het aanbrengen van de zeer noodige, meerdere eenheid en samenwerking in de vloot; daarom moet hem ook gewis een belangrijk deel van het
grootere succes, dat de vloot in 1666, 1667 (en later in 1672, 1673!) heeft gehad, worden toegekend. De tocht naar de Medway in 1667, waarbij hij wegens overdrukke bezigheden niet tegenwoordig kon zijn, is on- | |
| |
tegenzeggelijk op zijn initiatief ten uitvoer gelegd.
De kerkelijke politiek van de Witt's tijd ademt denzelfden geest van verdraagzaamheid, als die van Frederik Hendrik. Zij geeft ongetwijfeld de Witt's opvatting te dezen weer. De zich sterker ontwikkelende philosophie, vooral aan de leidsche universiteit, ondervond hiervan den goeden invloed, evenals ook de publicatie van wijsgeerige of andere, den rechtzinnigen predikanten aanstoot gevende werken. Deze laatste mochten den raadpensionaris al overhalen tot medewerking, om de plakkaten tegen de katholieken te hernieuwen; verder brachten ze het niet. De betrekkelijk zeer groote vrijheid van drukpers wordt terecht als een groote roem van Holland in dezen tijd - en dus ook van de Witt - beschouwd. Zij maakte o.a., dat Spinoza vrijelijk kon werken en publiceeren. Van bepaalde relatiën tusschen den grooten wijsgeer en den raadpensionaris is echter met zekerheid niet veel te zeggen. Men mag gerust aannemen, dat de Witt het Tractatus theologico-politicus ten deele met instemming zal hebben gelezen, indien hij er althans kennis van genomen heeft; maar dat hij Spinoza tot het schrijven er van zou hebben aangespoord en nog meer dat deze (zooals op de geringe autoriteit te dezen van Lucas, een van Spinoza's biografen, veelal wordt aangenomen) hem een jaargeld zou hebben toegekend, mag in ernstige mate betwijfeld worden.
In de andere gewesten, die in de Witt's tijd theoretisch alleen als bondgenooten van Holland beschouwd werden, zocht de Witt zooveel mogelijk steun voor zijne partij. Het beste gelukte dit in Gelderland, Utrecht en Overijsel, waar hij vele aanhangers had. De beide noordelijke gewesten stonden verder van hem, al werd hij in twisten tusschen stad Groningen en Ommelanden tot 2 maal toe (1655 en 1670) als scheidsrechter ingeroepen en al zocht Willem Frederik, tot wien de verhouding eerst zeer slecht geweest was, v.n. omstreeks 1655, zijn steun om veldmaarschalk te worden. Met dezen bemiddelde hij in 1656 in overijselsche geschillen, waarin hij in 1657 met Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek een schikking trof. Tot Zeeland was de verhouding wisselend. De Witt deed in 1661-1663 ernstige pogingen, om in de nieuwe omstandigheden een modus vivendi met Zeeland te vinden; hij en de zeeuwsche raadpensionaris Adriaan Veth brachten een ontwerp-accoord op het papier, dat na langen tegenstand van Veere en Vlissingen eindelijk werd aangenomen, maar geen blijvenden invloed ten goede had. Behalve andere zaken oefende de regeling van het publiek gebed in 1663 (vlg. op Johan (4) de Witt), waaraan de Witt een belangrijk aandeel nam, in Zeeland een slechten invloed uit. In Holland zelf was de Witt's politiek altijd gericht op het bereiken van de grootst mogelijke eenparigheid in belangrijke zaken; was Holland eensgezind, dan kon het in de Republiek vrij wel doen, wat het wilde. Het systeem bracht mede, dat in verschillende ambten en regeeringsposten zooveel mogelijk vrijheidsvrienden gebracht werden; de Witt heeft hieraan, eigenlijk tegen de letter zijner instructie, druk medegeholper en ook meermalen familieleden gerecommandeerd, al hield hij in dit laatste gewoonlijk een zekere maat. De
meeste moeite bezorgde hem de verhouding tot Amsterdam, dat den maximes der partij beter gezind was dan enkele andere steden als Haarlem en Leiden, maar zijne inzichten en belangen gewoonlijk zeer naar voren trachtte te schuiven. Kwamen in de eerste jaren van de Witt's ambtsvervulling al botsingen voor, toen Cornelis de Graeff van Zuidpolsbroek er den grootsten
| |
| |
invloed had, later werd het veel erger. Een bepaalde verwijdering tusschen de Witt en een groot deel der amsterdamsche regenten onder de leiding van Gillis Valckenier ontstond omstreeks 1668, al werd de Witt in Dec. 1668 er nog schitterend ontvangen en al werkte Amsterdam er toe mede, om zijne derde herbenoeming in dit jaar op de meest eervolle wijze en onder toekenning van een geschenk van ƒ 60.000 (met verdubbeling van traktement, dat eerst ƒ 3000 bedroeg) te doen plaats hebben. Allerlei omstandigheden hebben hierop invloed gehad, ongetwijfeld het meest de te Amsterdam gevestigde overtuiging, dat de Witt's invloed te groot geworden was. Deze verhouding heeft de Witt's positie in het algemeen schade gedaan in de jaren, die aan 1672 voorafgingen. Zij heeft mede tegengehouden, dat toen de noodige zorg aan de weerbaarheid te land besteed werd. Aan verwaarloozing hiervan in het algemeen lijdt de Witt's tijd ongetwijfeld. Eerst sedert 1666, toen de slechte toestand van het leger in den munsterschen oorlog gebleken was, heeft de Witt er voor geijverd, dat hier ingegrepen zou worden; maar veel verbeterd werd ook daarna niet. Ernstiger pogingen tot versterking van het leger heeft hij pas aangewend tegen en in 1672.
Dit jaar bracht ten gevolge van den franschen inval den val van het stelsel zijner partij en van hem zelf. Begrijpelijk is dit, omdat het stelsel zóó ver stond van wat het volk in groote meerderheid verlangde. Het kwam nu aan het licht, hoe gehaat de Witt, niettegenstaande het buitengewoon vele, wat hij voor zijn land had gedaan, zich gemaakt had. De volksverbeelding, opgehitst door tal van scherpe pamfletten (ten deele wel afkomstig van handlangers van Buat (I, kol. 508), wiens terechtstelling meermalen als het persoonlijk werk van den raadpensionaris werd voorgesteld, weet hem alle rampen; hij werd openlijk beschuldigd van het schandelijkste landverraad. In werkelijkheid was hij de man, die ook in dezen oorlog al het mogelijke ter verdediging gedaan heeft. Op het in zee brengen en de actie van de vloot had hij directen, grooten invloed; evenzoo op het werven van nieuwe troepen en - toen de Franschen over den Rijn kwamen - op het besluit van Holland tot doorsteken van de dijken en het uitvoeren hiervan. Het befaamde besluit van Juni, om met Frankrijk en Engeland over vrede te onderhandelen, heeft niet zijn instemming gehad. Hij wilde den strijd, van Amsterdam uit, tot het laatst volhouden. Midden in deze volle en overstelpend drukke werkzaamheid, in den avond van 21 Juni, werd een aanslag op zijn leven gedaan door Jacob van der Graeff en 3 anderen. De verwonding was vrij ernstig en hield hem tot einde Juli in huis. Ordertusschen had de verheffing van den prins plaats. De Witt begreep, - ook onder invloed van de voortdurend geuite beschuldigingen aan zijn adres - dat het nu voor hem tijd was om heen te gaan. Een viertal dagen na zijn eersten uitgang, nl. op 4 Augustus, begaf hij zich naar de Staten van Holland, waar hij in een merkwaardige rede ontslag
vroeg. Dit werd hem met goedkeuring van den prins verleend, terwijl hem overeenkomstig een in 1658 gedane toezegging zitting verleend werd in den Hoogen Raad. Hiertoe is het nooit gekomen. Op Zaterdag 20 Augustus werd hij met zijn broeder Cornelis vermoord (zie nader kol. 1452).
De Witt heeft zeer veel geschreven en dit is wegens de voortreffelijke orde, die hij bij zijn werk onderhield, haast alles bewaard: 1e. de resolutiën, plakkaten, ordonnantiën van de Staten
| |
| |
van Holland, door hem geëxtendeerd, en de onderscheidene deductiën, op hun last door hem samengesteld; 2e. zijne brieven, zoo aan gezanten en andere staatslieden als aan particulieren. Hij stelde zeer gemakkelijk en verstond ook de kunst zich sierlijk en puntig uit te drukken; maar gewoonlijk bekommerde hij zich niet veel om den vorm van zijn stijl, wat bij het veelvuldige van zijn schrijfwerk geen wonder is; wel was hij bijna altijd zeer duidelijk. Of hij als raadpensionaris ook voor het publiek geschreven heeft, nl. door in de la Court's Interest van Holland, dat hij stellig vóór den druk gekend heeft en waarin op zijne instigatie ook stellig enkele wijzigingen aangebracht zijn, twee hoofdstukken te schrijven, waarin bepaaldelijk het nieuwe stelsel van nà 1650 verdedigd wordt (hfst. 29 en 30 van het Interest van 1662; hfst. 5, 6 en een deel van 7 in het 3e gedeelte van de Aanwijsing van 1669), is nog niet geheel uitgemaakt. Het schrift der beide hoofdstukken in het hs. van het Interest is stellig niet van de Witt. De wijze, waarop de Witt zich over de la Court uitliet nà de verschijning van het Interest, maakt zijne medewerking aan een werk van dezen a priori niet zeer waarschijnlijk. Met den inhoud der beide hoofdstukken heeft hij zeker ingestemd; maar dit neemt niet weg, dat een partijgenoot ze met of zonder zijne hulp kan geschreven hebben. Er worde hier herinnerd, dat de Mémoires de Jean de Witt een vertaling van de Aanwysing van de la Court is, bewerkt door mevrouw de Zoutelande (Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. Reeks IV, deel IV, 124); in de engelsche vertaling van de Aanwysing (London, J. Nourse 1746), die ook
op naam van de Witt staat, komen voor Memoirs of C. and J. de Witt by John Campbell; deze ontbreken in de engelsche vertaling van 1702 (London, zonder naam van uitgever), die echter ook gezegd wordt geschreven te zijn door ‘John de Witt and other great men in Holland’. Bizondere vermelding verdient een memorie, die de Witt schreef voor de Staten van Holland, om de ‘waerdye van lijfrenten naer proportie van losrenten’ te berekenen. Hij had de bepaalde bedoeling het voordeel aan te toonen, in het uitgeven van lijfrenten voor de Staten gelegen; hiermede is in 1671 in Holland ook een proef genomen, die echter bij het publiek een weinig gunstig onthaal vond. In lateren tijd heeft de memorie (opgenomen in Resolutiën Holland 30 Juli 1671; niet lang daarna vertaald in het fransch), in het Engelsch in het Assurance Magazine II (London 1851) en R.G. Barnwell, Life and times of John de Witt (New-York 1856) en in 1879 herdrukt door het wiskundig genootschap te Amsterdam) meer de aandacht getrokken om de Witt's er uit blijkende verdiensten op het gebied der levensverzekering. Deze komen hierop neer, dat hij het eerst de waarschijnlijkheidsrekening, waarvan de beginselen door Christiaen Huygens in diens De ratiociniis in ludo aleae (1657) waren ontwikkeld, toepaste bij de berekening der koopsom eener dadelijk ingaande lijfrente, op een jong leven gesloten. In zijne memorie kwam hij tot het resultaat, dat de Staat voor elken gulden jaarlijksche lijfrente de storting kon eischen van meer dan 16 gulden, terwijl tot toen de koopsom, buiten alle wetenschappelijke berekening om, meestal op ruim de helft van dat bedrag was geschat. Voor de wijze van de Witt's berekeningen te dezen zijn
zijne brieven aan den bekenden wiskundige Joannes Hudde van belang (uitg. in de corresp. van de Witt met wiskundigen in deel IV der Brieven, bew. Fruin; vlg. verder Fred. Hendriks in Assurance Magazine II
| |
| |
(London 1851), III, 119, 120; Bouwstoffen voor de geschiedenis van de levensverz. en lijfrenten (Amst. 1897) 1-28; Eneström in Ofversigt af Kongl. Vetenskaps- Academien Förh. 1896, of Archief voor de Verzekeringswetenschap III (1898) 62-68, 263-72, en Bibliotheca mathematica 5. III, T. I (1900) 512; Cantor, Gesch. der Math. III (Lpz. 1900) 45-48 en R.H. van Dorsten, in Archief voor de Verzekeringswetenschap X (1908) en XI (1910).
De Witt huwde 16 Febr. 1655 met Wendela Bicker (geb. 30 Dec. 1635, gest. 1 Juli 1668), dochter van dr. Joan Bicker uit het bekende amsterdamsche regentengeslacht en Agneta de Graeff. Het huwelijk had een staatkundigen kant om de relatiën van Wendela: Zuidpolsbroek, boven reeds genoemd, was haar oom. Toch was er ook wezenlijke genegenheid van beide zijden; Johan vond in de zachtmoedige, meegaande Wendela de vrouw, die hij zocht. In zijn omgang met familieleden en vrienden, v.n. met de amsterdamsche, kon de Witt bizonder opgewekt zijn, al maakte hij, naar het schijnt, op zijne omgeving doorgaans een indruk van weemoedigheid. Hij verstond uitstekend de kunst, om een gezelschap bezig te houden; hij deed aan vioolspel, dansen en ook aan schermen. In de zaken van zijne huishouding stelde hij tot in de kleinste aangelegenheden belang. Zooals voor de financiën van den Staat droeg hij ook in het bizonder zorg voor zijn eigen financiën, daarbij gebruik makende van de diensten van zijn zwager, den amsterdamschen bankier Jean Deutz, met wien hij zeer bevriend was. Bij voorkeur belegde hij zijn kapitaal, dat hem van vrouwszijde aankwam, in Hollandsche staatsobligatiën; in 1671 nam hij ook deel in de toen uitgeschreven lijfrenten van Holland. Op deze obligatiën als onderpand nam hij vrij veel geld van particulieren in leer tegen 2½ à 3½ naar den wisselenden rentestandaard. Dit geld gebruikte hij voor nieuwe belegging in obligatiën, wat mogelijk was, omdat de ontvangers hem eerder dan anderen aan de zeer gezochte en steeds aflosbare obligatiën hielpen. Op deze wijze trok de Witt een zeker voordeel uit hem door ambtenaren verleende bevoorrechting, wat in 1672 als één der middelen gebruikt
werd, om hem zwart te maken. Hij heeft zich toen verdedigd in een brief aan zijn neef Vivien, maar dit pleidooi mag niet in allen deele geslaagd heeten. Ongetwijfeld is de aard van de Witt's geldhandel een der zwakke zijden van zijne wijze van optreden. Zijn vermogen bedroeg bij zijn overlijden omstr. ƒ 450.000. Hij was heer van Heekendorp, Noord- en Zuid-Linschoten, Snelrewaerd en Ysselvere, welke heerlijkheden hij in 1661 had moeten koopen na zijne benoeming tot stadhouder van de leenen.
Hij is, in den nacht van 21 op 22 Aug. 1672, begraven in de Nieuwe Kerk te den Haag. Zijne meest bekende woning in deze stad, waarin hij van Mei 1669 tot zijn dood gewoond heeft, is die op den Kneuterdijk (Veegens, Hist. Studiën, II, 164 vlg. en 143 vlg.).
Uit zijn huwelijk had de Witt 8 kinderen, van wie 6 dochters (3 jong gestorven); de beide zoons waren Johan (volgend artikel) en Jacob (geb. 10 Nov. 1667), die, ongehuwd, overleed in 1685 (begr. 16 Maart). Van de dochters noemen we alleen de oudste, Arna (geb. 27 Dec. 1655, gest. 26 Nov. 1725), die in de uitgegeven correspondentie van haren vader meermalen voorkomt; zij huwde 30 Juli 1675 mr. Herman van den Honert.
Voor de kennis van de Witt's persoon en werk zijn van het meeste belang de beide groote brieven- | |
| |
uitgaven: 1e. Brieven van en aan Johan de Witt, 6 dln. met reg. ('s Gravenhage, Hendrick Scheurleer, 1723-1725); 2e. Brieven van Johan de Witt (4 dln., Werken van het Hist. Genootschap, 1908-1913). De eerste uitgave, waarin de kleinzoon (zie kol. 1469) van den raadpensionaris aandeel gehad heeft, bevat alleen diplomatieke correspondentie en loopt tot 1668. De tweede bevat de omstreeks 1860 door Fruin gemaakte uittreksels uit de onuitgegeven brieven, zoowel staatkundige als andere, met verbindenden tekst en aanteekeningen; zij bevat diplomatieke correspondentie als aanvulling op de 18e-eeuwsche uitgave en verder de overige correspondentie (de hier en daar verspreid gedrukte brieven over bepaalde onderwerpen zijn, voorzoover van belang, hier weer opgenomen); de Brieven aan Johan de Witt, waarvan Fruin ook een groot deel bewerkt heeft, zullen eveneens in de Werken van het Hist. Gen. uitgegeven worden. Men raadplege verder de bronnen en literatuur voor de algemeene geschiedenis van Nederland in dezen tijd. Als biographieën van de Witt zijn te noemen: Historisch verhael en politique bedenkingen wegens 't leven, bedrijf en doot van de heeren gebroederen Cornelis en Johan de Witt (t' Amsterdam, by J.H.B., 1677); Em. van der Hoeven, Leeven en Dood der doorlugtige heeren gebroeders Cornelis - en Johan de Witt (t' Amsterdam, by Jan ten Hoorn, boekverkooper, 1705); P. Simons, Johan de Witt en zijn tijd (3 dln.; Amst. 1832), waarvan een duitsche vertaling door F. Neumann (Erfurt, 1835-1836); E. de Parieu, Vingt années
d'interrègne dans le stadhoudérat (Paris, 1858); W.C. Knottenbelt, Gesch. der Staatkunde van Johan de Witt (Amst., 1862); J.C. Naber, De staatkunde van Johan de Witt (Utrecht, 1882); J. Geddes, History of the Administration of John de Witt, I 1623-1654 (The Hague, 1879), waarvan een ned. vertaling door J.C. van Deventer (Haarlem, 1879); A. Lefèvre Pontalis, Jean de Witt, 2 dln. (Paris, 1884), waarvan een eng. vert. door S.E. and A. Stephenson (London, 1885); H.S.M. van Wickevoort Crommelin, Johan de Witt en zijn tijd (uitgave van de Algemeene Maatschappij van Levensverzekering de ‘Conservatrix’ te Amsterdam, 1913). Voor den zgn. Witten-oorlog in het midden der 18e eeuw, een pamflettenstrijd over het karakter van de Witt's staatkunde, raadplege men den pamfletten-cat. van Knuttel; voor tijdschrift-artikelen het repertorium, I en II, van Petit.
Voor portretten zie Moes, Iconographia.
Het wiskundig gedeelte van dit artikel is bewerkt door den Heer de Waard.
Japikse |
|