meerdere malen gedeputeerde ter Staten van Holland (sedert 1655) en van 1660-1662 lid van de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier. Bovendien was hij van 1664-1666 gedeputeerde ter Staten-Generaal. In Sept. 1664 ging hij als gecommitteerde van dezen in bezending naar Zeeland (Brieven van Johan de Witt, III, uitg. Fruin-Japikse, 558) en in Nov. 1664 als zoodanig naar Gelderland en Overijsel (Aitzema, V, 200 vlg.) Meermalen ambieerde hij een ambt van eenige beteekenis, maar hij had hierbij weinig geluk. (Brieven van Johan de Witt, I, uitg. Fruin-Kernkamp, I, 283, noot 1). Toch stond hij in vriendschappelijke verhouding tot zijn neef en naamgenoot, den raadpensionaris, zooals uit hunne correspondentie duidelijk blijkt (v.n. Brieven, alsvoren, IV, 54); hij was eigenlijk de eenige van de vele dordtsche neven de Witt, met wien de raadpensionaris vrij geregelde betrekkingen onderhield. In het einde van 1665 werd hem en twee anderen een zending opgedragen naar den keurvorst van Brandenburg (der Kinderen, De Nederl. Rep. en Munster 1650-1666, 334 vlg.), en in 1670 ging hij als gezant naar Denemarken en Polen (Wicquefort, Hist. des Provinces Unies, IV, 80 en 204). Zijn gedrag bij deze zending was buitensporig en verwekte hier te lande veel ontevredenheid (Kernkamp, Baltische Archivalia, 249-250). In 1672, bij de regeeringsverandering van dit jaar, werd hij door Willem III als lid van de regeering ontslagen. Met zijn gelijknamigen neef, in onderscheiding van wien hij zijn naam dikwijls met één t schreef, is hij in de literatuur meermalen verward. Tot heden is de vraag nooit afdoende beslist, of hij dan wel zijn neef de vertaler is van
Corneille's Horace (zie verder op Johan (5) de Witt). In elk geval schijnt hij ook als dichter te zijn opgetreden (Veegens, Hist. Stud. II, 79). Evenals de raadpensionaris wijdde hij zich ook aan wiskundige studiën (blijkende uit een brief van hem aan Golius, dd. 14 Sept. 1659, in het bezit van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg). Als schrijver trad hij op in 1663-1664, toen hij onder het pseudoniem D.H. een ten deele reeds in 1655 ontworpen werk in drie deelen uitgaf: het Public Gebedt (herdruk van deel I en II in 1707). Het betrof een toen zeer actueel onderwerp. want de Staten van Holland hadden 21 Maart 1663 vastgesteld, hoe bij het nagebed in de kerk voor de overheid gebeden moest worden. De Witt's werk behelsde een verdediging van hunne houding; het lokte vrij veel bestrijding uit, everals de regeling van het gebed zelf dit deed. Hij huwde 5 Dec. 1660 Petronella Gijsberta van Wouw, die 13 dagen later stierf, en 9 Oct. 1667 Katharina van Beaumont. Hij had één zoon en ééne dochter, die verder zonder belang zijn.
Een in 1656 door N. Maes geschilderd portret bij Mevr. de Ritter Zahony te Milaan (in 1881 op de Tentoonst. te 's Gravenhage).
Zie: Balen, alsvoren, 1310; Veegens, Het Publiek Gebed, in Historische Studiën, II, 68; Knuttel, Acta van de Particuliere Synoden van Zuid- Holland, IV, Inleiding; Brieven van Johan de Witt (bew. Fruin), naam-register in deel IV.
Japikse