hem in 731, dat hij gedurende 36 jaar bisschop is, hoog bejaard en verlangende naar de hemelsche belooning. Bonifacius schrijft in 753 dat hij tot in zijn ouderdom op zijn zetel van Utrecht bleef, zich een koorbisschop toevoegde, en in vrede stierf op vergevorderden leeftijd. Alcuinus spreekt van 81 jaar. Hij stierf 7 Nov. 739 waarschijnlijk te Echternach, waar hij binnen het klooster begraven werd. Deze datum wordt gegeven door het martyrologium van Echternach en door het romeinsche martyrologium.
De eerste biographie van Willibrord werd geschreven door Alcuinus tusschen 782 en 797; hij moet gebruik hebben gemaakt van de geschriften van Beda en van de mondelinge tradities der monniken in Engeland en te Echternach. Theofried, abt van Echternach, schreef omstreeks 1103 een tweede biographie, die een waardelooze uitbreiding is van die van Alcuinus. Een eerste overbrenging van het lichaam had plaats in 1031, een tweede in 1498, een derde in 1624. De Franschen profaneerden de reliquieën in 1794, doch ze werden verzameld door een priester en opnieuw onder het altaar geplaatst in 1826. Juni 1906 werden ze naar de nieuwe kerk overgebracht. Ieder jaar, Dinsdag na Pinksteren, heeft te Echternach de wijd bekende springprocessie plaats. De oorsprong ervan is onbekend, doch ze klimt zeker niet verder op dan tot de 15de eeuw.
Te Echternach wordt de kelk van den heilige bewaard, die in 1031 in zijn graftombe gevonden werd; te Trier toont men een draagbaar altaar, hetgeen gediend moet hebben tot zijn gebruik.
In een handschrift te Echternach uit de 10e eeuw vindt men een mis van den heilige en in een 12de-eeuwsch handschrift te Utrecht een officie.
Zie: Acta SS. LXVII, 414-500; Acta SS. Saec. III, 601-603; Pertz, in Archiv VII, 269-271; Mon. Germ. Hist. III, 395-396; M.G.H., Script. XXIII, 11-71; Bat. Sacra, I, 36-42; Analecta Boll. I, 46; XXII, 419-422; XXIII, 111-112; XXV, 163-176; XXVI 73; Migne, Patr. Lat. XCV, col. 241-247; CI, 693; Rossberg, Thiofridi vita metrica (Lipsiae 1883); Lux, Levensschets v.d.H. Will. ('s Grav. 1839); Alberdingh Thijm, De H. Will. Apostel der Nederl.; Wurth-Paquet, S. Will. (Luxembourg 1867); v. Etten, Het leven v.d.H. Will.; Moll, Kerk. gesch. I, 95-118, 522 volg.; Kronenburg, Neerlands Heiligen II, 40-124; Dederich, Beiträge zur römisch-deutschen Gesch. am Niederrhein, (Emmerich 1850); Engling in Public. soc. archéol. Grandduché de Luxemb. XVII, 179-189; dez., Apostolat des heil. Will. im Lande der Luxemb. (1863), 99; Deycks, Emendationes zur Vita Willibrordi (Münster 1856); Dom Pitra, La Hollande cath. 141; Th. Sickel, Diplomata imperii I, 64-66; Kalend. Protest. Nederl. 1856, 137; Binterim, Ordinations- und Sterbjahr d.H. Will. in Katholik, XXXVII, 1-15; dez., de Saltatoria Epternaci Supplicatione (Düsseldorf 1848); Kurth, Procession dansante, in Revue Gén. XXIV, 240-265; Reiners, Ursprung d. Spring-Prozession, Echternach (1903); dez. Reliq. und Codices Echternach in Studien-Mittheil.
Bened.-Cist. Ord. III, 323; VI, 162-173; Hauch, Kirchengesch. Deutschl. I, 431 volg.; Levison, Willibrordiana, in Neues Archiv XXXVII, 517 volg.; de Rijk, S. Willibrordsput en de Preekstoel te Heilo in Bijdr. Gesch. Bisd. Haarlem I, 76, 290, 400; Arch. Gesch. Aartsb. Utrecht XXV, 4 en 21; Bock, Die ehemalige Abteikirche d.h. Will. zu Echternach (Köln); Het Gildeboek 1891, 28;