[Wertheim, Jacob Leon]
WERTHEIM (Jacob Leon), geb. te Amsterdam 22 Oct. 1839 en aldaar ongehuwd overl. 10 Aug. 1883. Hij was de tweede zoon van Carel Wertheim en van Dinah van Minden en de jongere broeder van den voorg. Hij werd bestemd voor den handel, hoewel hij daarvoor geen roeping gevoelde. Hij was werkzaam op verschillende bankierskantoren te Amsterdam, te Antwerpen en te Parijs, in deze laatste stad bracht hij ongeveer twee jaar door. Zijne ware neiging voerde hem naar de letterkunde, eerst als ontspanning, later, toen zijne zwakke gezondheid hem gestadig werken verbood, wijdde hij zich uitsluitend daaraan. Te Parijs had hij ten huize van Lamartine verkeerd en knoopte er ook andere betrekkingen aan in de letterkundige wereld. Hij was zoo vertrouwd geworden met het Fransch, dat hij in die taal ook gedichten kon maken.
Toen hij in het vaderland was teruggekeerd, kon hij er nog niet toe besluiten iets van zijne hand te publiceeren; zijne bescheidenheid hield hem daarvan terug. Zijne eerstelingen waren Evelina, eene novelle in het tijdschrift Nederland, en een drietal verhalen onder den gemeenschappelijken titel: Tusschen Licht en Donker (Amst. 1869). Het eerste werk van omvang, waaraan hij zijne krachten beproefde was eene vertaling in verzen van Tennyson's Enoch Arden. Voor het Nederlandsch Tooneel, sedert 1876 opgericht, bewerkte hij uitstekende vertalingen zooals de Werkman, de Afwezige, Jean Marie, de Werkstaking, Gringoire, en Yolanlhe.
In 1880 werd hij uitgenoodigd zich met het secretariaat der Tooneelschool te belasten, en hij vervulde zijn taak, zoo lang het aanging met de grootste toewijding, want hij droeg toen reeds de kiem in zich van de kwaal, die hem op 44-jarigen leeftijd ten grave zou sleepen.
Zie: J.A. Levy, in Levensb. Letterk. 1883, 13; Ned Spect. 1882, 277.
van Biema