arbeid als oudste ook daar voortzette en menig geschrift publiceerde, klaagden de predikanten hem bij den Graaf aan. Hij legde 10 Juni 1645 rekenschap af van zijn gevoelens en daarmede was de zaak afgedaan. Doch toen hij in Maart 1647 te Norden een gemeente stichtte, waarbij velen uit der omtrek zich aansloten, ondervond hij zooveel tegenstand van de zijde der predikanten, dat de Raad het volgend jaar de vergaderingen verbood. Op. een Zondag drongen de gerechtsdienaars met geweld het huis binnen, waar zijn discipel Johann Piels, een boer uit Gretmerambt, dienst deed. Zij joegen de aanwezigen uiteen en wierpen de banken op straat. Ten spijt van alles, wist Ucke de gemeente in stand te houden en verder schijnt de overheid hem ongemoeid te hebben gelaten. Allerlei vergeefsche pogingen werden nog in het werk gesteld om voor hem toestemming tot terugkeer naar zijn vaderland te verwerven, doch hij mocht er enkel zijn graf vinden, n.l. te Woldendorp.
Hij was een krachtige persoonlijkheid, een man van onberispelijken levenwandel en vaste overtuiging, een uitnemend schriftkenner en een goed spreker. Als exegeet minde hij de allegorische interpretatie, zoodat het soms den schijn heeft alsof hij het historisch karakter der heilsgeschiedenis oplost.
De volgende geschriften zijn van hem bekend:
Noodwendige Verantwoordinge op eenige faamrovende geschriften van eenige persoonen tot Noordbroek als anders, enz. (8o, z. pl. 1637); Weemoedige supplicatie aan alle menschen, tot verantwoordinge van veele onware beschuldinge over mijn Persone (8o. 1645); Twee Brieven aan Laurens Pimperlingh (8o., z. pl. 1645); Een corte leerachtige verklaringe uyt de H. Schrifture vervatet, hoe men de tijdt verstaen sal, doen Christus Jesus onzen Saligmaecker, in sijn heilige Menschwerdinghe op aerden was: dat doen een donckeren en onwetene tijdt was: (de Wet was bijnae ten eynde; en dat Evangetium noch nict bevestight) dat welcke Christus alles door zijn Doot en gave des Heyligen Geestes in 't licht ghebracht heeft, als een klare Spiegel der Godlijcker kracht (z. pl. 8o. 1645). Verder bevinden zich in het rijksarchief te Groningen vijf vertoogen in manuscript, de meeste door klerkenhand, een enkele door hem zelf geschreven, om zich te verdedigen. Een daarvan is getiteld: Een cleine verclaringe van de verlossinge en versoeninge door Christus tot een proeve ofte nadenckinge gestelt, dat het geestelijcke saken zijn, opdat oock niemant mit een onwietende iver over ons muchte iveren.
De volgende strijdschriften zijn tegen hem gericht: Christliche und sehr nothwendige Erinnerung wider den eingeschlichenen Cainitischen Irrgeist, Uke Walles genannt, door Johann Lubbert, predikant te Ochtelbur (Emden, 1637); Wederleghinghe van eenige poincten van Ucke Walles, gedaen ut liefden der waerheyt door C.J. Noch is hier bij gevoegt een verantwoordinge van enige personen tot Noortbroec, die van Ucke Walles in zijn Boecksken van onwaerheyt beschuldigt worden. Met ooc een verantwoordinge van Jan Sywerts van Emden (Gron. 1638); Drye Brieven tegen degene die den vrede verstooren misschien door onverstant ende cleyne kennisse haers selfs door J (ohan) Barchman (Amst. 1639); Een Vermaninghe ofte indachtighmakinge, en een nootwendige verantwoordinge op Ucke Walles onwaerachtige beschuldinge ende lasteringhe, ende meer andere dinghen (z. pl. 1643) (dit geschrift is van Jurjen Thomas); Een Presentatie soo 't ghenaemt wort van Ucke Walles Gesinde, uytgegeven. En daerop een nootwendigh aenwijs met de verantwoordinghe daer op ghedaen door Jeurijen Th. sijn gesinde. En hierachter noch bij gevoecht