onvermoeide werkzaamheid, wist hij zich in alle belangrijke aangelegenheden van beheer en bestuur der stadszaken te doen gelden, zoodat hij dan ook niet ten onrechte den naam had van den vijfden Burgemeester, toen (tot 1826) nog vier Burgemeesters het college van het Dagelijksch Bestuur vormden.
Ook buiten de muren van het stadhuis waren in velerlei maatschappelijk werk zijn bemoeiingen levendig en vonden zijn inzichten en ijver groote waardeering. Bijna 50 jaren lang was hij curator van de stadsarmenscholen, waaraan op zijn initiatief de Leer- en Werkscholen werden verbonden. Sedert 1806 was hij lid van de plaatselijke schoolcommissie. Met zijn zoon Jeronimo stichtte hij in 1839 de Sophia school. Sedert de opheffing van het Aalmoeseniersweeshuis in 1824 was hij een ijverig lid van de Maatschappij van Weldadigheid en bevorderlijk aan alles wat, ook door stedelijke bemoeiing, het lot van verlaten en ouderlooze kinderen kon verbeteren. Voor de Huiszitten-armen van zijn wijk regelde hij jaarlijks een wintercollecte en bezocht de bedeelden persoonlijk. Bij het eerste uitbreken der epidemie in 1832 was hij lid van de cholera-commissie en met burgemeester Huidekoper, zijn vriend, organiseerde hij een plan van bestrijding der ziekte, toen ze eenige jaren later weer in de stad heerschte. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft vele jaren de Vries onder haar werkzame leden gehad. Hij stichtte een afdeeling te Nunspeet, toen hij daar den zomer van 1844 doorbracht. Met mr. Jonas Daniel Meyer heeft hij het mogelijke beproefd om de Joden, zij het in een afzonderlij ke afdeeling, tot leden der Maatschappij toe te laten, doch noch zijn ijver noch zijn invloed kon het vooroordeel van zijn tijd overwinnen. Van doopsgezinde familie, heeft de Vries de belangen van zijn gemeente al vroeg gediend als diaken en opzichter, later was hij medebestuurder der Alg. Doopsgezinde Societeit en curator van haar kweekschool. In 1843 was hij voorzitter der buitengewone vergadering van bestuurders der Societeit.
Ondanks zijn drukken werkkring ten stadhuize en zijn velerlei arbeid in maatschappij en kerk, was de Vries een ijverig beoefenaar der classieke en vaderlandsche letteren. Schoon hij slechts korten tijd academisch onderricht genoten had, was hij door het onderwijs van zijn leermeester, den in zijn tijd zeer vermaarden rector van Ommeren, deugdelijk onderlegd in de classieke talen en oudheid. Niet minder gunstig werd, van der jeugd af, zijn vorming beheerscht door den vaderlijken omgang met zijn oom Jer. de Bosch, een gevierd dichter en schrijver, zoowel in 't Latijn als in de moedertaal. Het opvoedend verkeer met beide mannen werd ruimschoots bevorderd door zijn vluggen aanleg en weetgierigheid en bracht hem ook al vroeg in den kring van reeds vermaarde en jongere letterkundigen en geleerde mannen, zooals van Kemper, Siegenbeek, Cornelis Vollenhoven, Arntzenius, J.D. Meyer, ten Brink, M.C.v. Hall en onder de dichters vooral van Loots, Helmers en de gebr. Klijn. Genoemd werden reeds D.J. van Lennep en Falck, met wie hij bijzonder bevriend en oprichter was van het Leesmuseum. Behalve zijn bijdragen in de Arcke Noachs, boven reeds vermeld, zijn de vroegste opstellen van de Vries gewijd aan de classieken. De invloed van zijn oom de Bosch was uit den aard daaraan niet vreemd. Het zijn in hoofdzaak beoordeelingen en aankondigingen in de Vaderlandsche Letteroefeningen over kritische uitgaven van Plato door v. Heusde, van Ovidius door D.J.v. Lennep, van Cicero door v. Assen, of over vertalingen als die van Horatius door v. Winter