aan de leidsche Universiteit. Bovendien doceerde hij die taal in de gemeentelijke instelling ter opleiding van indische ambtenaren te Leiden. In 1892 werd hij-honoris causa Doctor in de Taalen Letterkunde van den Indischen Archipel. Hij legde den grondslag tot de studie der madoereesche taal door zijne Handleiding tot de beoefening der Madoereesche taal, in vier deelen (2e druk, 1882-1890) en zijne uitgave der Tjareta Brakaj (Leiden 1878). Ook de javaansche letterkunde bestudeerde hij, zooals blijkt uit zijn Catalogus der Javaansche en Madoereesche Handschriften der Leidsche Universiteitsbibliotheek (Leiden 1892), Verder gaf hij nieuwe uitgaven van het Javaansche Handwoordenboek (2e uitgave 1875 met Roorda, 3e uitgave (1886) en 4e uitgave (1901 met Gunning) en van Roorda's Javaansche Grammatica. Ook de beteekenis der javaansche wortelwoorden onderzocht hij in de Actes du 6e congrès des Orientalistes à Leyde (Section polynésienne, 37 sq.) en in zijne rede als rector magnificus: Over de oorspronkelijke en figuurlijke beteekenissen der Javaansche woorden (Leiden 1897). Verder publiceerde hij, verscheidene opstellen in de Bijdr. T.L. en Vk.
Hij huwde: 1e. 4 April 1872 Cornelia Boot (overl. 14 Mrt. 1878); 2e. 6 Juli 1882 Johanna van Oosterzee.
Zijn portret werd gelithographeerd door Jan Veth.
Zie: A.J.E. Holwerda in Levensb. Letterk. 1909, 121 met bibliografie; Leidsch Jaarboekjc 1909.
Juynboll