[Vogelsang, Dr. Hermann]
VOGELSANG (Dr. Hermann), geb. 11 April 1838 te Minden (Pruissen), overl. in den nacht van 5/6 Juni 1874. Daar zijn vader vroegtijdig overleed, verhuisde zijne moeder in 1844 naar Bonn, waar zijn oom Dr. Vogelsang, hoogleeraar in de theologie was. Hij bezocht hier de stadsschool en later het gymnasium en deed in 1856 zijn abiturienten-examen. De loopbaan van staatsmijnbeambte lachte hem toe. 19 Juli 1856 werd hij door het Kon. Pruiss. Oberbergamt te Bonn als Bergbeflissener aangenomen. Dientengevolge vinden wij Vogelsang van 1856-1858 uitsluitend met de practijk bezig. Tot Febr. 1857 is hij op de kopermijn Virneberg bij Rheinbreitbach; tot Augustus 1857 te Bensberg, waarna hij het examen van bergexpectant aflegt. Hierop wordt hij gezonden naar de steenkolenmijnen bij Saarbrücken, in Febr. 1858 naar de bruinkolenmijnen te Brühl, in April van dat jaar naar de mijnen te Stolberg bij Aken; hij eindigde zijne practische opleiding met eene studiereis door Westphalen en naar den Hartz. In het najaar van 1858 te Bonn teruggekeerd, nam Vogelsang ter vervulling van zijn militieplicht als Einjähriger dienst bij het 7de Kon. Regim. Huzaren; doch tegelijkertijd volgde hij aan de universiteit de lessen in natuur- en scheikunde, delfstofkunde, aardkunde enz.
In het voorjaar van 1861 wordt hij met zijn vriend en medestudent Zirkel door het Oberbergamt uitgezonden op eene geognostische reis, zich uitstrekkende over Saksen, Bohemen, het Fichtelgebergte, het Thueringerwoud en den Taunus. Omstreeks dezen tijd moet de meer wetenschappelijke richting in de studiën van Vogelsang duidelijk op den voorgrond getreden zijn; na de terugkomst van zijne reis werd hem door de professoren Noeggerath en G. vom Rath aangeraden om, ten gunste van zijn studie, de loopbaan van mijnambtenaar te laten varen. Eene wijziging der wetgeving op de ontginning van mijnen door particulieren, waarbij de werkkring en het aantal der mijnambtenaren aanzienlijk verminderd werd, kwam omstreeks dienzelfden tijd, 1861, tot stand.
WeI bleef hij nog tot 1863 met het Oberbergamt in betrekking, maar zijne werkzaamheid was voortaan van zuiver wetenschappelijken aard. In Mei 1862 ondernam hij weer eene wetenschappelijke reis, die tot hoofddoel had een onderzoek naar de geologische gesteldheid van Corsica en werden tevens Elba, Noord-Italië en Zwitserland door hem bezocht. In den winter van 1862-1863 schreef hij eene dissertatie over de vorming der