Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1292]
| |
te Zutphen en overl. 10 Mei 1860 te Arnhem. Hij stamde uit een oud, aanzienlijk geldersch geslacht. Zijn ouders waren Mr. Everhart Alexander V., burgemeester te Doesburg (een broeder van Carel Hendrik, kol. 1287) en Anna Aleida Staring. Op 15-jarigen leeftijd trad hij als cadet der marine van de Bataafsche Republiek in 's lands dienst, woonde eenige zeegevechten bij, werd in 1805 bevorderd tot adelborst 1ste klasse en in 1807 tot 2den luitenant-adjudant aan boord van den schout-bij nacht Buyskes, die toen als gouverneur-generaal naar Oost-Indië vertrok. Hij bleef daar een jaar en beschreef zijn ontmoetingen onder de tropen in een werk, dat in 1842 uitgegeven is onder den titel Mijne eerste reize. Onder Lodewijk Napoleon en diens keizerlijken broeder klom Ver Huell weldra in rang op; in 1809 tot 1sten luit. ter zee bevorderd, werd hij het volgend jaar als adjudant aan boord bij zijn oom, den vice-admiraal V., geplaatst, die toen commandant was der havens en reeden van het Noorden, resideerende te Hamburg. Bekwaam teekenaar, werd de jeugdige zeeofficier hier belast met een geheime zending tot het vervaardigen eener kaart van de Eiderrivier en van het kanaal van Holstein, welke opdracht hij zoodanig ten uitvoer bracht, dat hem daarvoor de lof van zijn chef en van den franschen minister van marine werd toegezwaaid. In 1811 tot kapitein bevorderd en vervolgens tot majoor, ontving hij, na Nederlands herstel in 1813, eervol ontslag uit den franschen zeedienst. Weldra weder als kapitein ter zee bij de nederl. marine opgenomen, begaf hij zich andermaal naar Oost-Indië, waar hij met wetenschappelijke waarnemingen belast werd, verschillende teekeningen vervaardigde en natuurhistorische verzamelingen bijeenbracht, die helaas op den terugtocht naar 't vaderland meerendeels verloren gingen (door 't verbranden van zijn schip bij het eiland Diëgo Garcia). Ook van die tweede reis en van zijn tweede verblijf in Indië heeft V. een uitvoerig verhaal in 't licht gegeven, onder den titel: Herinneringen van eene reis naar de Oost- Indiën (1835; 2 dln.). 11 Mei 1821 te Doesburg in den echt getreden met jonkvr. Louise Christina Johanna Hester de Vaynes van Brakell, zou Ver Huell voortaan een rustig leven gaan leiden. Hij ontving een aanstelling als equipagemeester op 's rijks werf te Rotterdam, later eene als directeur der marine in die stad In 1850, toen de werf te Rotterdam werd opgeheven, werd hij met den rang van schout-bij-nacht gepensionneerd. Inmiddels had hij zich ook aan wal in verschillende opzichten verdienstelijk gemaakt en daarvoor eervolle onderscheidingen ontvangen. Na zijn ontslag uit den zeedienst vestigde V. zich metterwoon te Arnhem, waar hij zijn letterkundige en natuurhistorische studiën voortzette, totdat hij er in 1860 overleed. Van zijn verschillende geschriften noemen wij nog: Het leven en karakter van Carel Hendrik, graaf Ver Huell, uit nagelaten aanteekeningen en andere authentieke stukken beschreven (1847; 2 dln. met portr. en pl.), een werk, dat door bevoegde tijdgenooten, o.a. door Thorbecke, zeer geprezen werd; verder: De leidsman op het pad der eer, voornamelijk bestemd voor jongelieden in dienst der marine. Uit het Engelsch (1847), en Handboek voor liefhebbers en verzamelaars van vlinders (1842). Verder schreef hij over entomologische onderwerpen in de Annales des Sciences naturelles en in het werk van J.C. Sepp, De Nederlandsche vlinders; leverde teekeningen en platen in het werk: Natuurlijke | |
[pagina 1293]
| |
geschiedenis onzer Oost- Indische bezittingen en versierde meer dan één werk van prof. de Vriese, Miquel e.a. met fraaie afbeeldingen van tropische planten enz. Eveneens hebben van der Hoeven's Tijdschrift voor Natuurlijke geschiedenis en Physiologie en Sepp's Entomologisch Tijdschrift belangrijke bouwstoffen aan dezen bekwamen zeeofficier te danken. Ver Huell's verdiensten werden erkend door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, door de Maatsch. d. Ned. Letterk. te Leiden, door het Bataafsch genootsch. van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam, door het Prov. Utrechtsch Genootsch. v.K. en W. en door de Kon. Acad. v. Beeldende kunsten te Amsterdam. Zie: Levensber. Letterk. 1860, 453, en Konsten Letterb. 1860, 156. Zuidema |
|