Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 3
(1914)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1176]
| |
onbekend in de abdij Alne als schaapherder opgenomen. Op rijperen leeftijd ontving hij het kloosterhabijt als convers en werd om zijn schranderheid magister (bestuurder) van den uithof Coulmies, waarschijnlijk te Clermont-Walcourt. Weldra was broeder Simon in het geheele land bekend door zijne groote liefdewerken, maar vooral door den roep zijner heiligheid. Om zijne bovennatuurlijke kennis in het lezen der gedachten en het ontsluieren der geheimste zaken, omde talrijke mirakelen, die hij verrichtte, kwam men hem van heinde en ver raadplegen. Zelfs naar Rome drong de faam zijner wonderen door, zoodat Simon op verlangen van den Paus de abten zijner orde naar het Lateraansche Concilie moest vergezellen. Zoowel het roomsche hof als de leeraren der universiteit te Parijs stonden verstomd over de bovennatuurlijke kennis van een ongeletterden leekebroeder. Een bewijs van het hooge gezag van den broeder vinden wij in Corpus Chronic. Flandriae IV, 288. Ten tijde dat de zich noemende Boudewijn van Vlaanderen eensklaps teruggekeerd was uit het Oosten en het heele land in beroering zette, verklaarde Balduinus, monnik van Alne en bisschop van Semgallen, dat hij zijn medebroeder, Simon, had hooren getuigen, dat die persoon, die zich voor graaf uitgaf, een echte bedrieger was, hem zeer goed bekend. Behalve de genoemde bisschop van Semgallen telde Simon onder zijne vereerders en vrienden de abten van Foigny en Villers, den bisschop van Luik, Hugo de Pierrepont, die op zijn raadgeving zijne benoeming tot het aartsbisdom Reims weigerde, de bisschoppen van Chartres en Keulen, de kardinalen Jacobus de Vitriaco, en Conrad van Urach, de heilige Lutgardis en den zaligen Walter van Bierbeek. Caesarius van Heisterbach, die Simon persoonlijk kende, schreef over hem tijdens diens leven een uitgebreid hoofdstuk in den Dialogus miraculorum lib. 3, cap. 33 (ed. Strange, Col. 1861, 150-151). Verder wordt hij vermeld door zijn tijdgenooten Jac. de Vitriaco in zijn preek aan de kruisvaarders bij Pitra, Analecta novissima (Tuscul. 1888) II, 422 en in zijn Occidentalis historiae cap. 14, door Thomasvan Cantimpré in Vita S. Lutgardis in Acta S.S. Jun. III, 245 en in het Vita B. Odiliae in Analecta Boll. XIII (1894) 256-258 en door Gillis d'Orval in Chapeaville, Gesta pontificum Leod. II, (Leod. 1613) 243-244. Broeder Simon komt 1228 nog voor in een oorkonde der abdij als werkzaam om de noodige fondsen voor de oprichting van een nieuw kloostergebouw te verkrijgen. Hij overleed het volgende jaar en werd op het kerkhof begraven. Zijn graf werd spoedig door velen bezocht om de wonderbare genezingen, die door zijne voorspraak geschied waren. Daarom werd slechts weinige jaren later zijn gebeente verheven en in het altaar bij den ingang der kerk, waar ook de reliquieën van den Z. Werricus rustten, bijgezet. Later, toen dit altaar ten tijde van oorlog gebroken was, werden zij naar het sacrarium overgebracht. Ten tijde van den Cistercienser Henriquez, die te Alne verbleef, werden zij openlijk bij plechtige feestdagen met de andere reliquieën uitgesteld. In het schip der abdijkerk aan den noordkant hingen verschillende schilderijen, die het leven van den zaligen Simon, den profeet, voorstelden. Aan een cultus ab immemoriale is geen twijfel, al beweren Acta S.S. Nov. III (1910) 130 ‘Sed quo jure eum tituli beati decoravit (n.l. Sausaius Martyrologium Gallicanum) nos prorsus latet.’ Een monnik van Alne stelde kort na den dood van Simon zijn leven op, waarvan thans een H.S. in de koninklijke bibliotheek te Brussel berust, | |
[pagina 1177]
| |
no. 8966. De Vita werd meermalen gecopieerd en was in bezit van Miraeus, (Fasti Beldici et Burgundici (Brux. 1622) 653, van Manriquez O. Cist en Henriquez, van de Bollandisten (Acta S.S. Febr. III, 430) en van Fisen. Deze laatste drukte het zeer verkort en veranderd in Flores ecclesiae Leodiensis (Ins. 1647) 123-127. Reeds lang te voren was het uitgegeven, eveneens verkort, door F. Moschus, pastoor te Armentières (Arras 1600). De Cistercienser J. d'Assignies vertaalde het in: Les vies et faits remarquables de plusieurs saints et vertueux moines, moniales et frères convers du S.O. de Cysteau (Mons 1603), 525-535. Het vita teekent slechts een datum op n.l. van het overlijden van Simon, 1229. De dag wordt verschillend opgegeven. Het H.S. te Brussel en dat der Bollandisten (misschien wel hetzelfde) geeft 6 Dec., VIII Id. Dec. op, Manriquez, Miraeus, Moschus 6 Nov.; Fisen, Molanus Natal S.S. Belgii (Duac. 1616 2. ed.) 141 en Henriquez, Menolog. Cist. houden 24 Febr. de gedachtenis van den Z. Simon, evenals het Martyrologium Cisterc. Molanus had zijne aanteekeningen ontvangen van den abt van Alne, Seb. Antoni (1575-1582). Henriquez is de eerste, die beweert, dat Simon de zoon van den graaf van Gelre was. ‘Fuit filius comitis Geldriae ut expresse in ejus vita habetur’ teekent hij aan in het Menologium Cist. (Antv. 1630) 62-63. Daar echter Moschus, Assignies, Fisen en het H.S. te Brussel slechts van een adellijke afkomst spreken, Molanus en Miraeus niets van deze grafelijke afkomst weten, meenen wij, dat de copist van het H.S. van Henriquez het begin ‘Simon dictus de Alna genere nobilis’ veranderd heeft in ‘Gelriae comitis’, hetzij door onoplettendheid, hetzij om de afkomst van den Z. Simon nog wat meer luister bij te zetten. Ofschoon de geslachtslijst der graven van Gelre, volledig genoeg bekend, van dezen verdwenen zoon niets vermeldt en Manriquez in zijne uitvoerige verhandeling over het leven van Simon in Annal. Cisterc. (Lugd. 1649) III, 274-276, 491, 541, IV, 59-60, 84, 136, 385-388, reeds zijne verwondering over deze bewering van Henriquez heeft te kennen gegeven, hebben vele schrijvers deze opgave als onbetwijfelbare waarheid aangenomen en verspreid, zooals: Bucelinus, Menologium Benedictinum (Aug. Vind. 1656) 148; Cl. Chalemot, Series Sanctorum et beatorum S. Ord. Cist. (nov. ed, Par 1670); Bibliothèque cistercienne, Vie du B. Simon frère convers (Lérins 1875); Sartorius, Cistercium bis tertium (Prag 1700) 471-473; Nimal, Villers et Aulne (Liège 1896) 212-254. De Volksmissionaris (Roermond) XX (1899) 433-444, 499-508, 541-552, noemt Simon zoon van graaf Hendrik I van Gelre en Zutfen, zonder de onhoudbaarheid van deze bewering in te zien. Bij een bezoek van Simon aan Mechtild van Smithuysen bij Kleef, stichter van het klooster Zennewijnen, O. Praem., bij Tiel, sprak hij met haar door een tolk, een bewijs, dat hij uit die streken niet afkomstig was. Simon was ten zeerste bevriend met den abt Walter van Villers, die leermeester aan het hof van Gelre geweest was. Aan dezen had zijn afkomst niet verborgen kunnen blijven. In 1796 werd de schoone abdij Aulne met hare machtige abdijkerk door de Franschen geplunderd en verwoest. Op barbaarsche wijze werd de bibliotheek met 45000 werken en een schat van handschriften verbrand. Daardoor ging bijna alles verloren wat aan de vereering van den Z. Simon herinnerde en zijne gedachtenis verlevendigde. Fruytier |
|