| |
[Sidney, Sir Philip]
SIDNEY (Sir Philip), zoon van Henry Sidney en Mary Dudley, dochter van John Dudley, hertog van Northumberland, geb. 30 Nov. 1554 op het landgoed Penshurst in Kent, overl. te Arnhem 27 Oct. 1586. (De meeste schrijvers geven de gebeurtenissen uit de laatste jaren van zijn leven in ouden stijl op, enkelen zooals Motley, The United Netherlands, gebruiken den nieuwen stijl, die ook hier gevolgd is). Zijne peetvaders waren koning Philips II van Spanje, echtgenoot van koningin Maria van Engeland en John Russell, graaf van Bedford. De Sidney's be- | |
| |
hoorden tot de aanzienlijkste geslachten van Engeland. Philip's vader was opgevoed met den zoon van koning Hendrik VIII, den lateren koning Eduard VI. Hij werd in 1556 beheerder der koninklijke inkomsten in Ierland, in 1557 ‘Lord Justice’ aldaar, in 1558 president van den raad van Wales en ‘Lord Deputy’ (onderkoning) van Ierland.
Philip Sidney deed 16 Nov. 1564 zijne intrede op de openbare school van Shrewsbury in de nabijheid van Ludlow-castle, waar zijn vader als president van Wales toen woonde. Tegelijk met hem werd de inrichting bezocht door Fulke Greville, den lateren lord Brooke, uit wiens brieven blijkt, dat Philip een levenslustig scholier was, die aan alle vermaken deelnam. Van 1568-1571 studeerde hij te Oxford als leerling van Christ-Church-college, zonder echter een graad te behalen, wat bij zijne aanzienlijke geboorte niet als noodzakelijk beschouwd werd. Te Oxford leerde hij Sir Edward Dyer kennen, die zich als dichter een naam heeft verworven en met wien Sidney door blijvende banden van vriendschap verbonden werd. Gedurende zijn verblijf heeft zijn oom en beschermer, Robert Dudley graaf Leicester, getracht, eene huwelijksverbintenis tusschen zijn neef en Anna Cecil, dochter van Lord Burleigh tot stand te brengen. Het kwam echter niet zoover en Anna werd de echtgenoot van Edward de Vere, den machtigen graaf van Oxford. De minder gunstige financieele omstandigheden, waarin de familie Sidney verkeerde, waren waarschijnlijk niet vreemd aan het afspringen van dit plan. Evenmin gelukte het, eene verbintenis tot stand te brengen tusschen Philip en zijn broeder Robert met de dochters van lord Berkeley. Sir Henry werd bij zijn bestuur in Ierland door Elisabeth niet voldoende van geldmiddelen voorzien, zoodat hij dikwijls uit zijn eigen vermogen moest bijspringen. In 1571 keerde hij met een verminderd inkomen en eene wankele gezondheid naar Engeland terug en vestigde zich in Wales. Hij wist te bewerken dat Philip werd toegevoegd aan het gezantschap, dat 26 Mei 1572 onder den graaf van Lincoln naar Frankrijk ging, ten einde een huwelijk van Elisabeth met den broeder van den franschen
koning tot stand te brengen. De koningin had toegestaan, dat de jonge Sidney twee jaren buitenslands zou blijven, om vreemde talen te leeren spreken. Een brief van Leicester beval hem aan bij zijn lateren schoonvader, den engelschen gezant te Parijs, Sir Francis Walsingham. Sidney verwierf tijdens zijn verblijf in Frankrijk de gunst van koning Karel IX, die hem tot kamerheer benoemde, en de vriendschap van graaf Lodewijk van Nassau. De verschrikkingen van den Bartholomaeus-nacht maakten een einde aan zijn verblijf in Frankrijk. Hoewel Leicester en Lord Burleigh op zijn terugkeer naar Engeland hadden aangedrongen, gaf hij er de voorkeur aan, zijne reis door Europa voort te zetten. Over Straatsburg en Heidelberg begaf hij zich naar Frankfort, waar hij zijn intrek nam in het huis van den uitgever Wechel, bij wien ook de bekende Hubertus Languet, de vriend van Melanchton en een van de voornaamste vertrouwensmannen van de protestantsche vorsten in Duitschland, gevestigd was. Op Sidney's geestelijke ontwikkeling en op zijne politieke denkwijze heeft deze oudere vriend grooten invloed uitgeoefend. De briefwisseling, die zij met elkander gehouden hebben, is beroemd geworden. Languet vergezelde Sidney op zijne reis naar Weenen (1573); de laatste bezocht verder Hongarije en in gezelschap van een bloedverwant, Thomas Coningsby, Venetië, waar zijn por- | |
| |
tret (verloren geraakt) werd geschilderd door Paul Veronese, en keerde na een bezoek aan Genua naar Weenen terug (Juli 1574). Met Languet reisde hij vervolgens in Polen, van welk land de troon vacant was geworden (Juni) door de opvolging van Hendrik van Valois in Frankrijk. Er is gezegd, dat de candidatuur voor den poolschen troon aan Sidney zou zijn aangeboden, maar dat hij haar zou hebben afgeslagen. In verband
hiermede staat misschien een gerucht, dat in Engeland verspreid werd, dat Sidney katholiek was geworden, wat door Languet echter als iets ondenkbaars werd tegengesproken. Winter 1574-75 was hij te Weenen als gezantschapssecretaris werkzaam, begeleidde (voorjaar 1575) keizer Maximiliaan naar Praag, waar hij de opening van den boheemschen rijksdag bijwoonde en reisde door Duitschland naar Engeland terug. Hier woonde hij de schitterende feesten bij, die graaf Leicester ter eere van koningin Elisabeth te Kenilworth gaf, reisde in het gevolg der Koningin naar Chartley Castle, de woonplaats van den graaf van Essex en bezocht met dezen (Juli 1576) Ierland, waar zijn vader nogmaals onderkoning was geworden. Wij vinden hem 1577 in Duitschland, om keizer Rudolf en Lodewijk, keurvorst van de Paltz, namens koningin Elisabeth geluk te wenschen met hunne troonsbeklimming en hare deelneming in het overlijden van hunne vaders te betuigen. Met een stoet van edelen overgestoken zijnde (Febr.), begaf hij zich eerst naar Heidelberg en door Languet vergezeld naar Praag. Bij het aanvaarden van zijne lastgeving had Sidney verzocht, met de protestantsche vorsten te mogen onderhandelen over de middelen tot handhaving van den hervormden godsdienst. Zijn ideaal was, het tot stand brengen van een verbond tusschen de verschillende protestantsche staten, maar alleen bij Johan Casimir van de Paltz, den broeder van keurvorst Lodewijk, vond hij een medestander. Op den terugtocht naar Engeland bezocht hij Jan van Oostenrijk te Leuven en prins Willem van Oranje te Delft. De laatste toonde later groote verwachtingen van hem te bezitten.
Na zijne terugkomst in Engeland (Juni) bleef hij aan het Hof verblijf houden, hoewel hem daar slechts eene ondergeschikte plaats werd aangewezen. Vandaar dat Sidney plannen maakte, om zich in de Nederlanden bij Johan Casimir van de Paltz te voegen of in Indië eene kolonisatie te beproeven. Zijne positie aan het Hof was niet altijd gemakkelijk, vooral doordat het bestuur van zijn vader in Ierland herhaaldelijk aan onbillijke critiek blootstond. Tegen lord Ormond, die verlangde, dat de onderkoning eene landbelasting, waartegen de groot-grondbezitters zich verzetten, zou intrekken, kwam Sidney in eene memorie aan de koningin op, waarin hij de rechtvaardigheid van het bestuur van zijn vader roemde. De Koningin duidde hem dit niet euvel; minder aangenaam was het haar, dat hij openlijk partij koos in eene zaak, haar zelf betreffende, nl. het voorgestelde huwelijk met den hertog van Anjou. Als ijveraar voor het Protestantisme was Sidney een tegenstander van dit plan, evenals zijn oom Leicester. Eene woordenwisseling met den graaf van Oxford, die het huwelijksplan in de hand werkte, leidde bijna tot een duel, dat echter door Oxford werd uitgesteld. De koningin bracht Sidney zijne te groote voortvarendheid onder het oog en trad bemiddelend op. Daar Oxford echter wrok tegen Sidney bleef gevoelen, besloot deze zijne zienswijze in eene memorie aan de koningin bloot te leggen (begin 1580), een meester- | |
| |
lijk gesteld stuk, waarin hij op hoffelijke, maar oprechte wijze zijne argumenten tegen het fransche huwelijk uiteenzette. Elisabeth toonde zich ontstemd over deze vrijmoedigheid, zoodat Sidney het verstandig achtte, zich naar Wilton, de woonplaats van zijne zuster Mary, echtgenoot van den graaf van Pembroke, terug te trekken.
Hier vond hij eene rustige omgeving voor letterkundigen arbeid. Van zijne begaafde zuster, die zelf dichtte en die Sidney-college te Cambridge stichtte, vond hij daarbij veel steun. Met haar begon hij de Psalmen metrisch te vertalen. Op haar verzoek begon hij ook The Countess of Pembroke's Arcadia te bewerken, het meest bekende van zijne geschriften. De invloed van italiaansche schrijvers, als Sanazzaro in zijne Arcadia, van de grieksche en spaansche romanschrijvers is hierin duidelijk waarneembaar. Hoewel het werk niet vrij is van gekunsteldheid, bevat het toch goede versregels en treffende natuurbeschrijvingen. Groote verscheidenheid is in het metrum van het gedicht aangebracht; verschillende dichtvormen van klassieke schrijvers dienden Sidney tot voorbeeld, welk denkbeeld hij heeft overgenomen van den geleerde uit Cambridge, Gabriël Harvey. Deze had hem ook in aanraking gebracht met Edmund Spenser, die zijn Shepherd's Kalendar aan hem opdroeg (1579). Met beide genoemde personen en zijne vrienden Fulke Greville en Edward Dyer had Sidney een kleinen letterkundigen kring gevormd, schertsender wijze de Areopagus genoemd. Dat ook Languet hem niet vergeten had, was gebleken uit diens bezoek aan zijn jongeren vriend (begin 1579), waartoe hij in het gevolg van Johan Casimir van de Paltz naar Engeland was gereisd.
Eene gebeurtenis uit Sidney's eigen leven gaf nieuw voedsel aan zijn dichterlijk talent. De dochter van den graaf van Essex, Penelope Devereux, wier hand door haar vader vóór zijn dood aan Sidney was toegezegd, huwde met den onsympathieken lord Rich (1581). Nu ontwaakte bij Sidney het bewustzijn van wat voor hem verloren was gegaan, vooral toen hij ontwaarde, dat Penelope hem niet ongenegen was. In zijn gedicht Astrophel and Stella, dat waarschijnlijk eerst na haar huwelijk geschreven is, bezong hij deze ongelukkige liefde. Penelope's huwelijk was zeer ongelukkig; zij verliet haar echtgenoot en leefde buiten echt met Sir Charles Blount, later graaf van Devonshire, met wien zij na de scheiding van lord Rich huwde.
Van het jaar 1581 dateert waarschijnlijk zijn bekend geschrift: The Defence of Poesie, het antwoord op een pamflet van Stephen Gosson, The School of Abuse, waarin de poëzie en alle verwante uitingen werden gehekeld. Bij de groote productiviteit in deze jaren bleef Sidney echter niet de letterkunde, maar zijne staatkundige loopbaan als zijn voornaamste levensdoel beschouwen. Hij had zomer 1580 zijne plaats aan het Hof hernomen en had beloofd, zich niet meer tegen de plannen der Koningin te zullen verzetten. Dat hij zich aan zijn woord hield, bleek uit zijn deelnemen aan een ridderlijk spel ter eere der koningin bij gelegenheid van de komst van een gezantschap onder Frans van Bourbon, dat het huwelijk met Anjou zou bevorderen. Toen deze zelf, na zijn laatste bezoek aan Engeland naar Antwerpen terugkeerde, begeleidde Sidney hem met de bloem der engelsche ridderschap. Jan. 1583 verwierf deze den rang van ridder, toen hij als plaatsvervanger optrad voor Johan Casimir van de Paltz, die tot ridder van den Kouseband werd verheven. Voortaan noemde hij zich Sir Philip Sidney of Penshurst.
| |
| |
Verschillende plannen gingen in deze jaren bij Sidney om. Don Antonio, candidaat naar den troon van Portugal, noodigde hem uit, zich bij hem te voegen, maar Elisabeth stond dit niet toe. Een ander denkbeeld was, zich aan het hoofd te stellen van eene koloniale onderneming in Amerika. De koningin verleende hem eene groote uitgestrektheid grond tot kolonisatie, maar het huwelijk van Sidney met Frances, de dochter van Sir Francis Walsingham, dat midden 1583 tot stand kwam, verhinderde de uitvoering van zijne plannen.
Toch vergat hij deze niet geheel. In het parlement, waarin hij 1584 zitting had voor Kent (ook reeds 1581), bevorderde hij de aanneming van de wet tot uitrusting van de expeditie van Walter Raleigh naar Virginië. Sidney geloofde, dat eene krachtige volkplanting in Amerika van groote beteekenis kon zijn tegenover Spanje, dat men meer in zijne koloniën, dan in Europa afbraak kon doen. Hier kon men het treffen in zijne voornaamste hulpbronnen. Zooveel hij vermocht, bevorderde hij het uitrusten van eene vloot, die onder bevel van Francis Drake naar West-Indië zou worden uitgezonden, om hier eene kolonie te stichten. Zelfs wilde hij buiten voorkennis van de koningin persoonlijk aan deze onderneming deel nemen; juist in dezen tijd ontving hij de opdracht, Don Antonio, den pretendent naar de portugeesche kroon, te Plymouth te verwelkomen. De gelegenheid, om zich naar Amerika in te schepen, was dus schoon, maar Drake, die ongaarne zag, dat hij het commando met Sidney zou moeten deelen, bracht de koningin op de hoogte van diens voornemen. Elisabeth verlangde, dat Sidney zou blijven en bepaalde, dat hij als gouverneur van Vlissingen en Rammekens en generaal der cavalerie naar de Nederlanden zou gaan, welke positie Sidney vroeger reeds begeerd had. Hij verliet Engeland 16 Nov. en vestigde zich op het fort Rammekens, waar zijne echtgenoote zich begin 1586 bij hem voegde.
Zijn verblijf in de Nederlanden heeft hem menige onaangename ervaring opgeleverd. Toen Leicester, die 19 Dec. 1585 door Sidney en de overige engelsche hoofdofficieren in de Nederlanden, alsmede door graaf Maurits van Nassau te Vlissingen werd verwelkomd, tegen het bevel van Elisabeth de landvoogdij aanvaardde, werd Sidney door de koningin als medeplichtige in deze zaak beschouwd, zoodat haar misnoegen ook hem trof. Toen hij door Leicester tot kolonel over het zeeuwsche regiment werd benoemd, had dit ten gevolge, dat 22 nederlandsche bevelvoerders, onder wie Philips van Nassau en Georg Everhard van Solms, door middel van den graaf van Hohenlohe een vertoog bij Leicester indienden, waarin zij opkwamen tegen de benoeming van een vreemdeling met weinig ervaring tot bevelvoerder over veel oudere officieren. Ook de advocaat van Holland, Paulus Buys, was tegen de benoeming, maar graaf Maurits steunde Sidney tegen zijne vijanden. Overigens werd de laatste niet verder gemengd in de twisten, die dikwijls tusschen de engelsche en nederlandsche officieren ontstonden. Bij een twist tusschen Edward Norris en Hohenlohe trad hij bemiddelend op.
Welkom was het hem, de gedwongen werkeloosheid te Vlissingen te kunnen verbreken en aan de krijgsverrichtingen te kunnen deelnemen. Te zamen met graaf Maurits beraamde hij een aanslag op de vesting Axel, die 17 Juli bij verrassing genomen werd. Te Vlissingen scheep gegaan zijnde, vereenigde hij zich met eene engelsche afdeeling soldaten, die uit Bergen op Zoom
| |
| |
was uitgezeild. Men landde te Terneuzen, waar graaf Maurits zich bij de Engelschen voegde. De bezetting van Axel, die zich hevig verweerde, werd bijna geheel gedood. Sidney beloonde de soldaten, die de gracht hadden overgezwommen, ruimschoots uit eigen middelen.
Zijne meening was, dat de betaling der engelsche troepen veel te wenschen overliet en dat een deel van de soldij, die hun toekwam, door personen van invloed werd achtergehouden. Herhaaldelijk schreef hij hiervoor aan Elisabeth, echter niet tot haar genoegen. Om de herovering van Axel door den heer van La Motte, bevelhebber van Grevelingen te voorkomen, ondernam Sidney eene poging om diens standplaats aan te tasten, maar hij moest met verlies terugkeeren. Vervolgens voegde hij zich te Arnhem bij het leger van Leicester en was tegenwoordig bij de overgave van Doesburg (12 Sept.). Vervolgens gaf Leicester bevel tot de insluiting van Zutphen, waartoe hij zelf aan de overzijde van den IJsel post vatte, terwijl John Norris de toegangen aan de zijde der Graafschap bezet hield. Aangezien Zutphen slecht van levensmiddelen voorzien was, trachtte de hertog van Parma 2 Oct. een convooi, begeleid door een 3000 man van de zijde van het dorp Warnsveld binnen de stad te voeren. Een hevig gevecht ontstond hier tusschen de Engelschen, die den doortocht wilden beletten, hetgeen echter niet gelukte, en de Spanjaarden, die door de bezetting van Zutphen ondersteund werden.
Aan beide zijden werden ernstige verliezen geleden. Philips Sidney nam deel aan het gevecht, hoewel zijne ruiters te Deventer stonden; onvoorzichtig had hij zijne dijplaten niet aangesnoerd, zoodat hij door een kogel in de dij werd getroffen. Hoewel ernstig gewond, dacht hij nog aan anderen. Eene waterflesch, die hem werd toegereikt, gaf hij aan een soldaat, wiens toestand hem nog bedenkelijker toescheen dan de zijne. Naar Arnhem gevoerd, werd hij daar verpleegd in het huis van de weduwe van Pelgrim van den Gruythuys, richter van Arnhem en Veluwezoom, waar hij na 25 dagen overleed, in tegenwoordigheid van zijne echtgenoot, zijne broeders Robert en Thomas, zijn vriend Greville en andere bekenden. Gedurende zijn ziekte verdroeg hij zijn lijden met groot geduld, terwijl hij zich met zijn vrienden onderhield over godsdienstige en philosophische onderwerpen. Ook schreef hij een gedicht ‘La cuisse rompue’, dat verloren is gegaan.
Van Arnhem naar Vlissingen overgebracht, werd zijn stoffelijk overschot met een schip, dat hem toebehoord had, naar Engeland vervoerd en met groote praal in de Sint-Pauls-kerk begraven (26 Febr. 1587). De graven van Leicester, Huntingdon, Pembroke en Essex namen aan de plechtigheid deel, terwijl ook de nederlandsche gewesten vertegenwoordigd waren. Een verzoek der Staten-Generaal, om de begrafenis op hun gebied te doen plaats hebben, was afgeslagen. De koningin, Leicester en vele staatslieden betreurden het verlies, dat Engeland in Sidney leed; de adel en het hof droegen maanden lang rouw. De hoogescholen van Oxford en Cambridge herdachten hem in dichtbundels, waartoe talrijke schrijvers bijdroegen, n.l. Exequiae D.P. Sidnaei gratissimae memoriae ac nomini impensae ed. William Gayer (Oxon. 1587); Peplos D.Ph. Sidnaei ed. John Lluyd, zie ook: Elegie 1544-1614, ed. Alex. de Neville, waarin een sonnet van Jacobus VI van Schotland. Bekende mannen uit verschillende landen herdachten hem in hunne geschriften of in lofdichten, zooals William Camden, Hume, John Owen, de Thou, Lipsius, Scaliger, Janus Dousa,
| |
| |
Dominicus Baudius. Weinig personen hebben zooveel sympathie bij hunne tijdgenooten opgewekt, als Sidney. In letterkundige kringen genoot hij de algemeene waardeering; verscheidene schrijvers droegen hem werken op, zooals geschiedde met de uitgaven van het grieksche Testament en van Herodianus door den uitgever Henri Etienne, met de verzamelde werken van Sidney's vriend lord Brooke en met twee geschriften van Giordano Bruno. Niet alles wat Sidney geschreven heeft, is thans nog van waarde, maar de best geslaagde gedeelten van zijn werk doen hem eene belangrijke plaats onder de engelsche schrijvers innemen. Hij is een van de voornaamste vertegenwoordigers der Renaissance. De klassieke schrijvers zijn door hem met groot voordeel bestudeerd. Hij zelf vond navolging bij Shakespeare, Addison, Richardson en Cowper.
Als staats- en krijgsman heeft Sidney geen hoofdrol gespeeld. Koningin Elisabeth liet hem langen tijd eene ondergeschikte positie behouden. Misschien is de onafhankelijkheid van zijn karakter hierop van invloed geweest. Door de openhartigheid, waarmede hij zijne meening uitte, kwam hij soms in strijd met de koningin en haar voornaamste raadslieden.
Het beginsel, waarvoor hij steeds is opgekomen, was de bevordering van de belangen van het Protestantisme. Aan zijne staatkundige loopbaan heeft Sidney echter zijne vermaardheid niet te danken gehad, evenmin aan zijne geschriften alleen, maar aan het geheel van zijn karakter, zijne gaven en zijn aantrekkelijk uiterlijk; hij is de verpersoonlijking geworden van den volmaakten gentleman. Zijne spreuk was: ‘vix ea nostra voco’.
Hij had eene dochter Elisabeth, genoemd naar de engelsche koningin, die huwde met Roger Manners, graaf van Rutland.
Te Zutphen is 2 Juli 1913 een standbeeld voor Sidney opgericht, bij welke onthulling eene rede werd uitgesproken door prof. J. Huizinga.
Tot de voornaamste werken van Sidney behooren: The countess of Pembroke's Arcadia, waarvan talrijke uitgaven in de jaren 1590 en 1593 (Lond. for W. Ponsonby), 1598 (London, te zamen met andere werken), 1599 (Edinb. ed. Waldegrave), 1605, 1613 (Lond., een exemplaar metaanteekeningen van Franciscus Junius in de biblioth. der leidsche hoogeschool), 1621 (Dublin), 1623 (Lond.), 1627, 1629, 1633, 1638, 1655, 1666, 1674, 1725 (met andere werken), 1867, 1891, 1907 (Lond. ed. Sir W. Alexander en R. Beling). Vertalingen door J. Baudouin (Paris 1624), M.lle Chapellan (Paris 1625), D. Valentinus Theocritus (Frankf. 1629), herzien door Opitz (Frankf. 1643, Leiden, 1646) en F.V.S. de Jonge (Amst. 1659). Eene gedeeltelijke navolging in J. van Heemskerck, De ongestadige Hylas, de veranderlijke Stella .... verduytst uyt de Fransche Astrea van H. d' Urfée en de Engelsche Arcadia (Amst. 1636). Zie: K. Brunhuber, Sir Ph. Sidney's Arcadia und ihre Nachläufer (Leipz. 1903).
Astrophel and Stella uitg. 1591 door Th. Newmann, 1598 met de Arcadia, 1868 in An English Garner I (Lond., Birmingh. 1877) door Arber, door E. Flügel (Halle 1889), door A.W. Polland (1891).
Apology for Poetrie of Defense of Poesie; twee uitgaven Lond. 1595 (bij den uitgever Olney onder den eersten, bij Ponsonby onder den tweeden titel, die in de volgende uitgaven behouden wordt), Glasgow 1752, ed. A. Cook (Boston 1890, 1910), E.S. Shuckburgh (Cambridge 1891), ed Collins (Oxf. 1907). Vertalingen in het Ned. van de Haas (Rott. 1712, 1720) en
| |
| |
Albert Verwey in Dichters Verdediging, te zamen met de vert. van Shelley's A defence of poetry (Amst. 1891).
Sidney's Psalmvertaling is uitgeg. door Robert Tryshark (1823) en gedeeltelijk door J. Ruskin in Bibliotheca Pastorum (Lond. 1877). Sidney's werken zijn verzameld in Miscellaneous Works ed. Gray, (Oxf. 1829 en 1893); Complete Poems door B. Grosart in Fuller Worthies Library (Lond. 1873, 1877).
Brieven van Sidney in Correspondence of Sir Ph. Sidney and Hubert Languet ed. Pears (Lond. 1845); zie ook Languetus, Epistolae Latinae (Lond., Edinburgh, 1776); Collins, Sidney Papers en Lettres and memorials of State written bij Henry, Philip and Robert Sidney (Lond. 1745 en 1746); Sidneiana, a collection of fragmenta relative to Ph. Sidney, ed. S. Butler (Lond. 1837).
Biographische geschriften zijn o.a. Fulke Greville (Lord Brooke), Life of Sir Ph. Sidney (Lond. 1652, 1906) en uitgeg. door N. Smith (Oxf. 1907); Th. Zouch, Memoirs of the life and writings of Sir Ph. Sidney (York 1809); Life and times of Sir Ph. Sidney (Boston 1859); G. Whetstone, Sir Ph. Sidney (Lond. 1816); H.R. Fox Bourne, Memoir of Sir Ph. Sidney (Lond. 1862, 1891); J.A. Symonds, Sir Ph. Sidney in English men of lettres (Lond. 1886, 1902); A.S. Kok, Sir Philip Sidney in Onze Eeuw 1910, II, 223-260; Huizinga, Rede over Sir Philip Sidney (z.j. en d.).
Zijn portret bestaat in prent door J. Houbraken naar J. Oliver. Zie ook van Someren i.v.
Zie verder: Eichius, Elogium Sidnaei (Ultraj. 1582); Th. Lant, Procession of the Obsequies of Sir P. Sidney (Lond. 1652, Kent 1816); R. Baker, Chronicle of England VII; Naunton, Fragmenta Regalia; W. Camden, Brittannia 1637; Hume and Smollet, History of England VII; J. Bruce, Correspondance of Robert Dudley, earl of Leicester (Lond. 1844); de werken van van Meteren, Bor, Reyd, Strada, Grotius; Annales, Motley, the United Netherlands, Fruin, Verspreide werken (zie register); Tadema, Geschiedenis der stad Zutphen (Arnhem-Zutphen 1856).
Haak |
|