uit doorliep hij de gansche streek van Maas en Waal en bracht overal de lang ontbeerde priesterlijke hulp. Toen ten slotte zijn persoon al te groot gevaar liep, zocht hij op verzoek van den pastoor Valerius Hessels een schuilplaats te Megen, dat weldra het middelpunt werd van het katholieke leven der omliggende dorpen. Hier ook stichtte hij met andere in 1645 aangekomen medebroeders het nog bestaande minderbroedersklooster. Biechtvader werd hij benoemd 15 Apr. 1646 van de clarissen te Boxtel en 14 Apr. 1652 van de franciscanessen te Dommelen. In deze laatste plaats trad hij tevens als pastoor op. Reeds in Mei 1653. begaf hij zich naar Zevenbergen, waar de verdraagzaamheid van Amalia van Solms, prinsesweduwe van Oranje, en de godsdienstige gezindheid der ondanks verschillende aanschrijvingen nog niet afgezette ambtenaren, vooral van den drossaard Diderik Tholinck, de vrijheid der roomschen begunstigden en aan de tegenpartij herhaalde klachten ontlokten. Aan den gespannen toestand werd ten laatste een einde gemaakt door het krachtdadig optreden der Staten. Rijswijck werd in Sept. 1654 gevat en zwaar geboeid naar den Haag gevoerd, waar hij eenigen tijd in de Gevangenpoort opgesloten bleef en 12 Nov. door het Hof tot geldboete en verbanning veroordeeld werd. 11 April 1655 werd hij door zijn oversten aangesteld als biechtvader der clarissen te Mechelen.
Zie: De Godsdienstvriend, LXXXIII (1859) 184 vv.; Schutjes, Gesch. Bisd. 's Hertogenbosch V, 59, 964 v.; Knuttel, De toestand der Ned. Kath. ten tijde der republiek I, 331 vv.; Archief Aartsbisdom Utrecht, XI (1882), 74; Taxandria X (1903) 14, 38, 137 vv. en eenige hss. in het provinciaal archief der minderbroeders te Weert.
Hesse