schilder en dichter, hem in zijn Hof en Boomgaert der Poësiën (Gent 1565) een sonnet over den strijd tusschen vleesch en geest. 2 Sept. 1566 protesteerde hij, door den magistraat van Gent daarover ondervraagd, tegen de beeldstormerij en verklaarde, dat zij buiten weten en tegen den wil van het calvinistisch consistorie had plaats gehad. Toen de graaf van Egmond, landvoogd van Vlaanderen, 8 Sept. 1566 te Gent was gekomen ‘om het Accoord, met de vereenigde Edelen gesloten, aldaer ten uitvoer te brengen, en een byzonder verdrag te maeken met de ketters’ werd o.a. Mr. Pieter de Ryke als een der bijzondersten der sectarissen, door den magistraat op het stadhuis ontboden en was hij met dezen een uur in onderhandeling om een overeenkomst te treffen wegens de gereformeerde godsdienstoefening, welk accoord Egmond 10 Sept. onderteekende. 13 Sept. vertrok hij als deputaat van de predikanten naar Egmond te Oudenaarde, om eenige ophelderingen of uitbreiding van dit verdrag te verkrijgen. 26 Sept. had hij weer een samenkomst met den graaf te Gent, en op 16 Oct. liet hij het accoord door de Gereformeerden onderteekenen, volgens hetwelk ‘die van de nieuwe Religie’ hun predikaties zouden houden buiten de stad Gent. Hierop koos het consistorie de Rycke in de commissie van twaalf personen ‘voor de oprichting van de Protestantsche kerk’.
Doch nu begonnen de moeilijkheden. Margaretha van Parma stond bij missive van 4 Dec. de prediking toe, mits er niet getrouwd en gedoopt werd, wat het consistorie weigerde. De magistraat gelastte 3 Febr. 1567 de opheffing van het consistorie en verbood de uitoefening van den geref. eeredienst, waarop weer een onderhoud van de Rycke c.s. met Egmond op 7 Febr. plaats had. Nadat in het laatst van Maart de magistraat den geref. godsdienst geheel had doen ophouden, en op 11 April door den President en den Raad van Vlaanderen aan alle advocaten en procureurs de eed van trouw aan den koning en aan de oude religie was opgelegd, blijkt de Rycke Gent te hebben verlaten. Althans 18 April 1567 was hij reeds vandaar vertrokken, daar op dien dag zijne goederen op last van het Hof werden geïnventarieerd. Zijne belijdenis van de waarheid en de broederlijke gemeenschap, die hij onderhield met de predikanten der kruiskerken in de Zuidelijke Nederlanden, inzonderheid met Franciscus Junius, wiens gevangenneming hij wist te voorkomen, waren oorzaak, dat hij werd ingedaagd en op 15 Juli 1567 bij verstek voor 50 jaren ‘gebannen op halsstraffe’ met verbeurdverklaring van al zijne goederen. Hij begaf zich metterwoon naar Wezel, alwaar hij in 1568 als lid van eene der vluchtelingengemeenten het Convent heeft bijgewoond, welks artikelen hij onderteekende. In 1571 was hij nog te Wezel woonachtig. De emdensche Synode van 1571 benoemde hem in de wezelsche commissie, tot welke vacante gemeenten, zich moesten wenden ter verkrijging van een dienaar, en eveneens in de wezelsche commissie in zake de beschrijving van de geschiedenis der Reformatie. Onzeker is, of hij de Synode te Emden heeft bijgewoond. Zijn naam komt niet voor onder de onderteekenaars der acta. Bij prins Willem I,
wiens vertrouwd medewerker hij was, stond de Rycke in hooge achting. In 1570 was hij werkzaam als een van 's Prinsen commissarissen, die in de waalsche en vlaamsche vluchtelingenkerken te Keulen, Wezel, Duisburg en omliggende plaatsen belast waren met de regeling van een maandelijksche collecte van penningen ten behoeve van de krijgskas.
Toen 's Prinsen volk 7 Sept. 1572 Oudenaarde