schen in den grond geboord. Gelukkig echter had de gouverneur-generaal Camphuys alvorens het te verzenden, een afschrift laten maken, zoodat dit nu opnieuw gecopiëerd kon worden. Dit afschrift kwam met het oorspronkelijke der boeken 7-12 behouden in 1696 in het bezit der Heeren Zeventienen, die de uitgave ervan echter niet raadzaam achtten, en in wier archieven het tot 1736 bewaard bleef, toen de amsterdamsche hoogleeraar Johannes Burman vergunning kreeg, het met aanteekeningen uit te geven. Het verscheen dan ook 1741-1750 in 6 deelen folio bij een consortium van 8 uitgevers, waarna in 1755 het zgn. Auctuarium volgde. De handschriften bevinden zich in de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden.
Op dierkundig en geologisch gebied van belang is zijn Amboinsche Rariteitkamer, door hem bewerkt in de jaren 1660-1699 en in 1701 gezonden aan zijn vriend Dr. d'Acquet, burgemeester van Delft, die de uitgave van dit werk toevertrouwde aan den amsterdamschen uitgever François Halma. De deskundige leiding van deze uitgave berustte bij den liefhebber-verzamelaar Simon Schijnvoet, door wien hier en daar aanteekeningen aan het werk toegevoegd zijn. Deze Rariteitkamer was meer een boek bestemd voor de toentertijd zeer talrijke liefhebbers van schelpenverzamelingen, het bevat dan ook grootendeels beschrijvingen en waarnemingen over de zoo bij uitstek interessante molluskenfauna der Molukken; verder een overzicht over de mineralogische voortbrengselen dier eilanden. Een ander werk op dierkundig gebied: Het Amboinsche Dierboek, bestaande uit 3 boeken: Van Land-, Lugt- en Zeegedierte is als handschrift verloren gegaan en nooit uitgegeven, behalve misschien door Ds. Valentijn, die voor het 3e deel van zijn Oud- en Nieuw-Oost-Indiën zeer waarschijnlijk een ruim gebruik gemaakt heeft van Rumphius' handschrift en aanteekeningen, zonder dat hij het noodig achtte, daarbij den naam van zijn ‘Zwager en Boezem-vriend’ te noemen.
Rumphius' veelzijdigheid blijkt nog uit de beide andere werken, die hij schreef: een Ambonsche Landbeschrijving en een Ambonsche Historie. Ook het oorspronkelijke handschrift der Landbeschrijving, waarvan gelukkig afschriften bestonden, verbrandde in 1687; later werd het werk herhaaldelijk gecopiëerd, maar tot een uitgave kwam het niet, en behoeft het niet meer te komen, want zoowel Landbeschrijving als Historie zijn door Valentijn gebruikt en misbruikt.
Hoewel ver verwijderd van eenig centrum van wetenschap, woonde Rumphius op Ambon toch niet geïsoleerd; hij stond in briefwisseling met tal van geleerden, zoowel in Indië als in Europa: de Jager, ten Rhijne, Camphuys, Cleijer, Mentzele e.a. Een van hem afkomstige verzameling schelpen en ‘rariteiten’ is in het bezit geweest van den toenmaligen Groothertog van Toskane, Cosimo III de Medici, en bevindt zich thans grootendeels in het Staatsmuseum te Weenen. In 1681 werd hij met den bijnaam Plinius Indicus lid van de Academia Naturae Curiosorum, in wier Ephemerides een aantal zijner brieven door Mentzel gepubliceerd zijn, terwijl ook M.B. Valentini in zijn Natur- und Mineraliën-Kammer brieven van Rumphius opgenomen heeft.
Dat ook tegenwoordig de vereering voor Rumphius als wetenschappelijk man groot is, blijkt uit de algemeene instemming, die de door het Koloniaal Museum in 1902 georganiseerde Rumphius-herdenking gevonden heeft, en bovenal uit de eendrachtige samenwerking van een aan-