[Roscam, Pieter]
ROSCAM (Pieter), geb. te den Haag en overl. aldaar 19 Jan. 1801, studeerde te Leiden in de rechten (als student ingeschreven 15 Juli 1751) en promoveerde in 1754 tot doctor in de beide rechten. Twintig jaar bleef hij als advocaat in zijn geboorteplaats werkzaam, tot hij als opvolger van Bondam 27 Apr. 1773 hoogleeraar in het romeinsch en hedendaagsch recht te Harderwijk werd. In 1784 werd hem tevens het onderwijs in het publiek recht opgedragen. In 1775 en 1784 was hij rector. Uitnemend jurist, toonde hij zich ook uitstekend leeraar, wiens lessen grooten bijval vonden. In het politieke scherp tegenstander van zijn utrechtschen ambtgenoot Tydeman (zie II kol. 1465) werd deze na Roscams benoeming op 29 Jan. 1787 als professor in het burgerlijk recht te Utrecht zijn opvolger te Harderwijk. Dien post aanvaardde hij 8 Mei d.a.v. met een rede: de Praecipuis, quae verum jurisconsultum commendant, dotibus (Ultraj. 1787), maar reeds 1 Oct. van hetzelfde jaar werd hij, als onwettig beroepen, daaruit ontslagen. Terwijl Tydeman naar Utrecht terugkeerde, zag Roscam zich 21 Mrt. 1788 weder te Harderwijk als professor beroepen. Daar trad hij in 1789 voor de derde maal als rector-magnificus op, en doceerde hij sedert 1790 ook leenrecht. Na een herhaalde benoeming in het Hof van Utrecht te hebben afgeslagen, aanvaardde hij in 1795 den hem opgedragen post van raadsheer in het Hof van Holland, welke tot zijn dood door hem bekleed werd. Zijn vrouw Witia Abbing overleefde hem.
Zie: Bouman, Geld. Hoogeschool II, 310, 347, 493; Loncq, Utr. Hoogeschool, 236, 238; Wijnne en Miedema, Res. vroedschap Utrecht (Werken Hist. Gen. II: 52) 437, 438, 439, 441, 524.
van Kuyk