[Rombach, Karel Anton]
ROMBACH (Karel Anton), geb. 24 Mei 1812 te Molenaarsgraaf, overl. 24 Apr. 1891 te Rotterdam, zoon van Jan Frederik Cornelis R. en Johanna Magtilda Siebregt.
Zijne academische opleiding genoot hij te Utrecht, waar hij van 1829-1833 de functie van hortulanus der Veeartsenijschool waarnam, terwijl hij van 12 Oct. 1830 tot 25 Jan. 1833 als vrijwillig jager bij de utr. studenten-compagnie diende, en deel nam aan den Tiendaagschen veldtocht. In 1832 werd hij als candidaat in de geneeskunde gedetacheerd in Zuilen tijdens de cholera-epidemie en in 1833 was hij werkzaam als assistent in het cholerahospitaal te Utrecht. 18 Dec. 1833 promoveerde hij tot medicinae Doctor op eene dissertatie: De embryonis nutritione ante placentam formatam, (Ultraject. 1833); 19 Dec. 1833 tot art. obstetr. Doctor en 30 Oct. 1834 tot chirurgiae Doctor. 1 Jan. 1834 werd hij te Hellevoetsluis, waar hij zich intusschen gevestigd had, benoemd tot gemeentelijk genees- en verloskundige, uit welke betrekking hij, 1 Aug. 1865, op zijn verzoek op de meest eervolle wijze ontslagen werd. In 1847 benoemd tot lid van de provinc. geneesk. commissie resideerende te Dordrecht, trad hij op als examinator in de heel- en verloskunde en later in de histologie en algemeene pathologie, tot 1865 bleef hij als zoodanig werkzaam. Ook in dit jaar legde hij de praktijk, waaraan hij zich te Hellevoetsluis met groote ambitie gewijd had, neer en verhuisde naar Leiden. Van 1865 tot 1875 was hij lid of plaatsvervangend lid van den geneeskundigen raad van Zuid-Holland. Bovendien gaf hij als bestuurslid van de Kweekschool voor Zeevaart, als lid van de commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs en van nog verschillende vereenigingen op sociaal gebied in Leiden veel van zijn werkkracht aan de belangen dier instellingen. Van Nov. 1865 tot Jun. 1869 was hij lid van de Provinciale Staten voor Zuid-Holland en behartigde hij de belangen van het eiland Voorne en Putten,
waarmede hij door zijn langdurig verblijf in Hellevoetsluis goed bekend was, door verbetering te brengen in de verhouding en het bestuur der waterschappen, terwijl hij in de zittingen van 1868 en 1869 het toestaan van eene subsidie voor het Genoots. t. bevord. d. Koepokinenting te Rotterdam en een verhooging der bestaande subsidie voor de doofstommenschool aldaar door zijn woord bevorderde.
In Juni 1869 gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in het district Brielle, trad hij het meest op den voorgrond bij de behandeling van medische zaken, nl.: besmettelijke veeziekten (zitting 1869-70), wet besmettelijke ziekten (72-73), tarief justitie-kosten, geneeskundige examens (73-74), wet hondsdolheid (74-75), wijziging der wet hooger-onderwijs (75-76), opleiding van vroedvrouwen, aanvulling van de wet betreffende de uitoefening der geneeskunst (78-79), geneesk. dienst bij de landmacht (79-80), lijkverbranding (81-82) vaccinatie (80-84); maar ook onderwerpen van anderen aard trokken zijne aandacht, bijv. waterschapsbelangen en verbeteringen der waterwegen (69-70, 75-76, 80-83), gasmeter-ijk (69-70, 73-74, 77-78, 82-83), afschaffing v.d. lijfstraffen b.d. marine (74-75, 79-80). In 1871 was hij ter wille van zijn kamerlidmaatschap, dat tot 1884 duurde, naar 's Gravenhage verhuisd, en in 1887 vestigde hij zich te Rotterdam, waar hij zijn laatste levensjaren in welverdiende rust doorbracht.