over de hardheid van deze gevangenschap; eerst 15 Sept. 1578 kon hij met eenige andere Ommelanders ontvluchten uit het huis van dr. Westendorp, waarheen de gevangenen 12 Dec. 1577 waren overgebracht. Na het verraad van Rennenberg in Maart 1580 achtte hij het geraden met zijn gezin naar Oost-Friesland uit te wijken, vanwaar hij later naar Bremen vertrok. Hij vormde in Oost-Friesland met eenige andere uitgewekenen een Ommelander regeering, die zich gezag toekende niet alleen over de ballingen, maar ook over de Ommelanden zelf, voor zoover de Spanjaarden daarvan geen meester waren. Rengers speelt dan ook een gewichtige rol in den strijd, die van 1580 tot 1594 in het Noorden is gevoerd in en om de Ommelanden en de stad Groningen. Na de reductie van 1594 kwam Rengers terug en werd aanstonds tot hooge ambten in de regeering van het nieuw georganiseerde gewest Stad en Lande geroepen. Hij nam natuurlijk onmiddellijk zitting in de Staten der Ommelanden; in 1595 en 1596 werd hij door Stad en Lande afgevaardigd naar de Staten-Generaal; daarna was hij vijf jaren lid van Gedeputeerde Staten; van 1602 tot 1607 zat hij wederom in de Staten-Generaal, in 1608 en 1609 in den Raad van State. Een zijner gewichtigste functiën staat in verband met de oprichting der groningsche hoogeschool. Hij had zitting voor de Ommelanden in de in 1612 ingestelde commissie van voorbereiding der stichting van de academie; in 1613 en 1614 werd zijn mandaat bestendigd; in 1615 werd hij benoemd tot curator der nieuwe hoogeschool, welk ambt hij tot 1620 heeft bekleed. Rengers was 1 Mei 1574 gehuwd met Bauwe Jensema, dochter van Rempt Jensema en Frerke Gaykinga, geb. 1 Mei 1547, gest. 29 Mei 1636.
Rengers was een man van groote politieke bekwaamheid; daarnaast was hij een man van ruime ontwikkeling en beschaving. Hij behoorde tot den kring, van waar de stichting der groningsche academie is uitgegaan; met Emmius stond hij in vriendschappelijke betrekking, gelijk uit diens correspondentie blijkt. Zijn ontwikkeling blijkt vooral uit zijn nagelaten werken: 1o. De kroniek of, gelijk hij zijn werk zelf noemt, Extract wth verscheiden historiën, cronycken und andern scrifften, (Werken dl. I en II), waarin hij de geschiedenis van de Ommelanden beschrijft van de oudste tijden tot het einde van 1585, het oudere gedeelte naar allerlei bekende geschiedschrijvers, het latere naar tal van origineele documenten, mondelinge berichten en eigen aanschouwing. Zijn verhaal is in den regel zeer partijdig tegen de Spanjaarden en de stad Groningen, maar in het feitelijke zeer betrouwbaar; hij heeft er een aantal stukken als bijlagen aan toegevoegd. De kroniek van Rengers is reeds door Bor gebruikt. 2o. Van den standt, politie offte regiment der Ommelanden (Werken dl. III), een historische beschrijving van den regeeringsvorm der Ommelanden en hun verhouding tot de stad.
Portret: zie Moes, Iconographia Batava no. 6351.
Zie: Werken van den Ommelander edelman Johan Rengers van Ten Post, H.O. Feith (Gron. 1852, 1853; 3 dln.); Gron. Volksalmanak, 1896, 192 vlg.; Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven, XXIII, 1900, 428 vlg.; Feith, De Ommelander borgen, 164 vlg.; De kroniek van Abel Eppens tho Equart, uit. d.J.A. Feith en H. Brugmans (Werken Hist. Gen. Derde Serie no. 27, 28), passim (vgl. register in voce); Briefwechsel des Ubbo Emmius, hrsg. v.H. Brugmans u.F. Wachter, I, passim;