| |
[Renesse, Jan, soms ook Johan van (1)]
RENESSE (Jan, soms ook Johan van) (1), (Renes, Rijnesse), heer v. Wulven, overl. 20 Febr. 1492, tweede zoon van Jan van R., heer van Rhynauwen, Lichtenberg, Hellenberg, Baerland, Stuveland, Bakendorp en Elisabeth van Zuylen van Nijevelt (Geneal. en Her. Bl. VIII, 135 beter dan 42) en dus jongere broeder van Frederik v.R.v.R. (1) (kol. 1052). Hij wordt reeds vroeg genoemd in verband met zijn huwelijk met Lutgarda v. Buren (overl. 1452), erfdochter van Balthasar en Clementi(n)a, dochter van Herman v. Wulven, bij welke gelegenheid (1434) zij, Lutgarda, met Wulven beleend werd. Dit geschiedde bij opdracht van Harmen Hermansz. v. Lockhorst. Toen deze overleed, ontstond er een twist over Wulven tusschen Jan v. Renesse en zijn leenheer, die aanspraak maakte op het leen, als vervallen, doordat het, waar Herman van Lockhorst geen mannelijke nakomelingen naliet, niet langs vrouwelijke lijn kon overgaan.
Philips van Bourgondië bracht de zaak voor den
| |
| |
Raad van Holland, Zeeland en Friesland en zijn stadhouder Hugo de Lannoy ontbood Renesse in den Haag. Deze verscheen echter eerst na bedreigingen van Philips, doch ook Heynric v. Buren, zoon van Balthasar, kwam daar zijn recht op Wulven verdedigen; Jan zei er niet uit te zullen gaan (16 Juli 1436). Daarom liet Philips door zijn rentmeester van Zeeland, Hendrik van Borselen van der Vere, zoolang diens goederen aldaar in beslag nemen. Dit schijnt gewerkt te hebben. Althans in 1441 verantwoordde zich heer Jan voor Lannoy's opvolger, Willem van Lalaing, die daarop (19 Sept.) diens beleening met Wulven toeliet als voogd van zijne vrouw.
De kwestie was daarmee echter niet uit. 28 Nov. 1445 onderwierp Jan v.R. zijn geschil aan Lalaing's opvolger, Gosewijn de Wilde. Na den dood van zijn vrouw werd toen hun zoon Jan er mee beleend. Doch na diens overlijden werd hij er zelf weer mee beleend (6 April 1467?) en den dag daarna schonk hij de kleinere helft als douarie aan zijne tweede vrouw, jonkvrouw Margrieten Jansdochter van Amerongen(?).
Zoo althans Gen. en Her. Bl. VIII, 43 - terecht echter met een vraagteeken - want kort daarop wordt, en met reden, als Jans tweede vrouw genoemd (sinds kort vóór 1470 ongeveer) Margaretha v. Cuylenburch (overl. omstr. 1505), dochter van Gerard en Mabilia Taets v. Amerongen.
Ook in 1439 komen de namen van Jan v.R. en zijne vrouw Lutgarde beiden voor, nu in betrekking tot bezittingen op of bij Amelisweerd, waarvan de helft haar, de andere helft heer Amelis Uteneng (II kol. 438), is in leen gegeven (1442); en verder, althans van Jan, meermalen in dezen tijd; zoo bij Matthaeus (de Nobilitate o.a. 349 vlg), reeds in 1440, gehjk in 1459, in welke jaren hij maarschalk van het Overkwartier was, als ‘knape’ op het jaar 1443, volgens getuigenis van Buchelius. Trouwens al vroeger (1435, 1439) zegelde heer Jan van Renesse met de Ridderschap van Utrecht. Meer op den voorgrond kwam hij bij de twisten van 1448 en eerstvolgende jaren tusschen den Bisschop en Utrecht, waarover zie bij Frederik (1) (kol. 1052). Evenals die broeder heeft hij financieelen achteruitgang ten gevolge daarvan moeten lijden, daar de Renesses zich uit de gevangenschap, waarin zij geraakt waren, hebben moeten loskoopen, nog vóór hunne verbanning en dan ook, doordien zij het goed Donkelaar hebben moeten opgeven om dat losgeld te dekken. Zijn huis te 's Hertogenbosch bezat heer Johan toen nog (tenzij hij dit eerst wat later verworven had), dat hij evenwel later verkocht aan ridder Johan van Baexen (Ann. des Hist. Ver. für den Nieder- Rhein LVII 175).
Getroffen, zij het allicht in mindere mate, moet ook de eveneens verbannen Jan v.R. zijn, die, ter onderscheiding van dezen, wel de jongere genoemd wordt. Wanneer we, op grond van aan verschillende schrijvers ontleende gegevens, gelijk boven ook is geschied, de voorkeur geven aan de lezing van Geneal. en Her. Bl. VIII, 135 boven 42 aldaar - want daar is tegenspraak -, dan is deze (veel jongere) Jan van R. (v. Zuylen), heer v. Vinningen enz., gehuwd (volgens Annuaire 190 en Gen. en Her. Bl. VIII, 135) met Margaretha v. Gramsbergen (bij wie hij dan ééne dochter zou gehad hebben) (of, naar Gen. en Her. Bl. 192 vlg. met Svedera van Haeren, dochter van Alef en van Sophia v. Hekeren, wie hij dan geen kinderen zou hebben nagelaten), de zoon van Rexe Rovensdr. v. Zuylen, met wie de vader
| |
| |
van Frederik (1) en Jan (de oudere) omstr. 1434 hertrouwd was. Wel heeft deze Jan (overl. 1470) zich onschuldig noemende aan de oproerige beweging van 1448, meerder vrijheid van beweging gekregen dan zijne halfbroers.
De ballingschap intusschen ook van onzen Jan, den heer v. Wulven, is geëindigd met den dood van Rudolf van Diepholt, toen hij op dat riddergoed mocht terugkeeren, daar de nieuwe kerkvoogd Gijsbrecht v. Brederode evenmin tegenover hem als tegenover de andere ballingen vijandig stond. Integendeel wist deze prelaat door treffende bewoordingen de voormalige tegenstanders op een gastmaal te verzoenen.
Philips van Bourgondië wilde echter Gijsbrecht doen vervangen door zijn bastaardzoon David. Pauselijke gunst en wapengeluk bespoedigden dat voornemen, nadat Gijsbrecht van Brederode, hiertoe overgehaald door de welsprekendheid van Jan van Renesse, tevergeefs had beproefd te onderhandelen. Laatstgenoemde en andere heeren, die hiervoor in Philips' legerplaats bij Leiden waren werkzaam geweest, verschenen opnieuw in 's hertogen kwartier, doch nu reeds te IJselstein. Bemiddeling van den hertog van Kleef had daartoe den weg gebaand, maar bij het nu weldra gevolgd verdrag moest Gijsbrecht zijn plaats ruimen voor David. Of, en zoo ja, welke rol een Renesse gespeeld heeft bij moeilijkheden, waaraan het in de verhouding tusschen den nieuwen kerkvoogd en zijne onderdanen, althans na den dood van Karel den Stoute, geenszins heeft ontbroken, blijkt niet overal even duidelijk. Wat heer Jan betreft, in den beginne zal dat wel geschikt hebben; omstr. 1467 ontving hij ten minste van Davids vader opnieuw Wulven in leen, welk kasteel, een hollandsch leen, gelegen was tusschen Houten en het slot Heemstee (Vgl. Hist. ofte Beschr. van 't Utrechtsche Bisdom, uit 't Latijn door H.v.R, aldaar II, 195-196, met beroep op A. Buchelius in zijne Aant. op Heda).
Heer Jan was intusschen van ambt tot ambt gestegen. In 1459 en 1460 schepen te Utrecht, was hij de schout van die stad in 1477. In denzelfden tijd (1458), bemiddelde hij een verdrag tusschen de Commandeurs van Utrecht en 's Heeren Loo; in 1460 werd hij door G.v. Brederode (toen weer domproost te Utrecht) beleend met Bloemenweerd in het kerspel Coten, evenals ridder Gijsbrecht v. Vianen v. Rysenborch (Ann. des Hist. Vereins für den Niederrhein LVII (1894), 92; dit ook Gen. en Her. Bl. III 577), dat zij echter aan Gerrit v. Culenborch van der Weerde en van der Lecke overgedragen hebben, blijkens een stuk, o.a. door Hendrik van Ghent geteekend, als leenman v/h. Sticht (aldaar 103 en vgl. daarover verder 114). Verder was hij in 1474 getuige van bisschop David, toen ook door dezen aangesteld tot zijn raad v. justitie (tot 1479), eerst als lid van het Recht van de Schive, welk rechtscollege echter in 1477 weer is afgeschaft en in 1478 zegelde hij met de Ridderschap, die hij ook op de bijeenkomst te Wijk mede vertegenwoordigde; ook in stukken van 1480 en 1483 (zie J.I.v. Doorninck) komt zijn naam voor; verder in 1489 en bij verschillende leenplechtigheden. Doch in 1481, bij 't uitbreken van nieuwe onlusten in het Sticht, had hij evenals zijn zoon Jan moeten vluchten. Of hij David van Bourgondië op zijn tocht van Wijk bij Duurstede naar de hoofdstad begeleid heeft, blijkt niet duidelijk; misschien is hier sprake van dien zoon (uit het tweede huwelijk), die tot die ballingen behoorde die geen ‘oervede’ aan de stad Utrecht gedaan hadden en zich met de zijnen bevond op het slot
| |
| |
te Vianen, toen dit stormenderhand genomen werd.
Wat Jan v. Renesse v. Wulven betreft, hij overleed 20 Febr. 1492 en werd begraven bij zijne voorouders in de Renessekapel in het Minne- of Minderbroedersklooster te Utrecht. Uit zijne beide huwelijken liet hij een talrijk kroost na, en wel, uit het eerste den meergenoemden Jan of Johan, heer v. Amelisweerd (sinds 4 Mei 1453) en Wulven, die 't nog tot schepen in Utrecht heeft gebracht, doch, zwak zijnde, zijn vader tot een tweede huwelijk bewoog en het recht van eerstgeboorte liet aan zijn eerstvolgenden halven broeder, doch voor zijn leven Wulven verkreeg. Hij wordt opgegeven als te zijn gehuwd met Margaretha Taets van Amerongen, wie hij de douarie van Wulven vermaakte, vóór 1493 of nog vóór zijn vader overleden zijnde (over de onzekerheid van zijn sterfjaar reeds boven, waar het vraagteeken achter 1467 voorloopig dient gehandhaafd). Als tweede kind uit het eerste huwelijk van Jan v. Wulven wordt Mabilia genoemd (= Matelie?), met een onbekende gehuwd, naar het heet, tegen den zin harer ouders. Nog eene dochter geeft bijna uitsluitend 't Annuaire, n.l. Maria. Ook geen eenstemmigheid bestaat er in de berichten omtrent de kinderen uit het tweede huwelijk. Wij nemen als zoodanig aan: Johan van Renesse (2), die zijn vader en halfbroeder in de genoemde heerlijkheden opvolgt. Verder: Frederik v. Renesse (3), (kol. 1055), heer v. Amelisweerd na zijn broeder Jan (2); (Oude) Gerrit v. Renesse, Heer v. Amelisweerd na zijn broeder, in 1497 ongehuwd overleden; (jonge) Jan v. Renesse, gezegd v. Cuylenburch, baljuw v. Abcoude, in de Ridderschap van Utrecht omstr. 1536 en gehuwd met Geertruida van Heemskerck; hun kroost is talrijk; Gerrit v. Renesse v.
Wulven (ook in de Ridderschap v. Utrecht), in eene Alph. Naamlijst der schouten en Burgemeesters van Leiden 1351-1574 (in Alg. Ned. Familieblad XI (1894) wordt, 28, Gheryt v. Renesse vermeld als schout op de jaren 1536, 37, 38; Johanna v. Renesse, gehuwd met Rudolf of Roelof de Ruyter, die o.a. voorkomt in 1536; zie Nijhoff VI: 1 no. 585); hun dochter Geertruida huwde met Johan v.H. In plaats van Johanna, die ook door d'Ablaing v.G. (Ridderschap v. Vel. 124), genoemd wordt, (10 Maart 1539, begr. te Wageningen), geeft 't Annuaire, vermoedelijk ten onrechte, op: Margaretha, en wel als kanunnikesse te Thorn.
Zie: behalve K. Burman, Utrechtsche Jaarb. en de bekende hier met groote voorzichtigheid te gebruiken genealogieën bij Ferwerda, v. Leeuwen en v. Spaen, de in den tekst reeds genoemde literatuur, boven alles de Geneal. en Her. Bl. (zie reg.), de werken van Matthaeus, in dit en volgend art. genoemd (ook nog: Anal. II, 242; De jure Gladii Tractatus (Lugd. Bat 1689) en te Water, Utrechtsch Placaatboek; verder nog, afgezien van Joannes a Leijdis, De Orig. et Reb. Gest. Dom. de Bred., en Arend, II: 3 (Amst. 1846) 87, 90; W. te Water, Het Hoog Adelijk en Adelrijk Zeeland (zie reg.) (Middelburg 1761); A.M.C.v. Asch v. Wijck, Driejarige oorlog tusschen Maximiliaan v. Oostenrijk en de stad Utrecht 1481-1484 in v.d. Monde, Tijdschr. 1840 e.v.; J.I.v. Doorninck, Tijdr. Reg. op 't oud-Prov. Archief v. Overijsel (Zwolle 1857-74); P.N.v. Doorninck, Oorkondenboek van het Geslacht Doornick of Doorninck (Haarlem 1894); Dodt v. Flensburg, Arch. v. Kerk. en Wer. Gesch. o.a. VII, 101; Geld. Volksalm. (zie
| |
| |
reg. 1885-1894; 1ste vervolg (1850) I, 78, 120; 1895-1904), o.a. 1895, 3-5, Nijhoff, Gedenkw. IV-VI; Het Huis Wulven ook in betrekking tot deszelfs bezitters in v.d. Monde, Tijdschr. enz. (zonder naam van schrijver) 1844, 1 vlg. en daar genoemde lit., zie vooral bl. 9; Navorscher (Zie reg. o.a. van 1897 en latere jaargangen); Alg. Ned. Familieblad (zie reg.); Wapenheraut zie reg.; d'Ablaing v. Giessenburg, Ridderschap v. Veluwe; Reg. Leenacten Gelre; Kron. Hist. Gen. Utrecht (zie Reg.) en vooral ook het (hoewel hier met critiek aan te wenden) Annuaire de la Noblesse des Familles Patriciennes des Pays-Bas (1871) 185 e.v., en nog: Herald. Bibl. N.R.V. (zie Reg.); W.F.N.v. Rootselaar, Amersfoort 777-1580 (Amersfoort 1878) I, 493; II, 25, 26.
Kooperberg |
|