(Leid. 1784). Te gelijk met Oosterdijk (kol. 935) werd hij in 1787 aangesteld tot Professor in het collegium practico-medicum op eene bezoldiging van ƒ 200 per jaar, waarbij hem het praktisch onderwijs in de nieuw ingerichte klinische afdeeling werd opgedragen. In 1791 stierf zijne vrouw en 3 jaar later, 8 Febr. 1794 herdacht hij in zijne rectorale Oratio de euthanasia naturali haar dood en beschreef hij de verschijnselen waardoor deze was voorafgegaan.
27 Sept. 1800 opende hij zijne lessen in de geschiedenis der geneeskunde, welke hem toen opgedragen werden met eene: Oratio de cognitione historiae medicinae magno, cum ad medici in arte exercenda solertiam, tum ad artis amplificationem, adjumento (Leid. 1800). In 1790 was hij benoemd tot lijfarts van den erfstadhouder Prins Willem V, welke betrekking in 1795 werd opgeheven, toen de Prins werd verdreven. In zijne laatste levensjaren had hij veel verdriet en de verwachting, dat hij zou worden opgevolgd door zijn zoon Nicolaas, die reeds met vrucht de geneeskunde uitoefende te Rotterdam, werd niet verwezenlijkt, daar deze op jeugdigen leeftijd overleed. Hoe zeer Paradijs gewaardeerd werd als geleerde en docent, kan blijken uit hetgeen Oosterdijk vermeldt in zijne Prolusio ad lectiones publicas en Tollius in de Narratio de Nicolao Paradijsio, welke beide geschriften afgedrukt zijn in de Opuscula academica, Edita a filio Nicolao Paradisio, Medicinae Doctore (L.B. 1813), terwijl in de bijdrage: Herstelling van het klinisch onderwijs in 1787 enz. van G.C.B. Suringar, in het Ned. Tijds. v. Geneesk. 1869, II, 121 eene uitvoerige beschouwing voorkomt over het onderwijs van Paradijs als hoogleeraar aan de leidsche hoogeschool.
Zijn geschilderd portret, door Wijbrand Hendriks, in de leidsche Senaatskamer, vermeldt ten onrechte 1748 als geboortejaar en 1714 als aanvang van zijn professoraat (Blok en Martin, Senaatskamer L.U. 71).
Simon Thomas