Midden-Java tijdig was ontdekt, kwamen zij in Aug. d.a.v. te Semarang in openlijk verzet, met het doel de vroeger gearresteerden te bevrijden, het geldkantoor te plunderen en zich aan hunne dienstverbintenis te onttrekken; de belhamels werden gevangen genomen en terechtgesteld.
Met de buitenbezittingen had P. talrijke bemoeiingen. Op Sumatra moest reeds kort na zijn optreden als gouv.-gen. eene expeditie onder den luit.-kol. Waleson naar de Lampongsche districten worden gezonden wegens de houding eener ons steeds vijandige partij, onder aanvoering van Raden Intan, sedert 1850 gesteund door bantamsche vluchtelingen. Daarbij werd een volledig succes behaald en het gewest onder geregeld bestuur gebracht; de rust bleef verder ongestoord. In het grootste gedeelte van Palembang was, na de onderwerping van Radja Tiang Alam (Maart 1856), ons gezag voor goed gevestigd; de tegenstand bepaalde zich tot de Lematang-Oeloe en de Goemai-Oeloe; na de verovering van Djati (1859) werd hij weldra geheel bedwongen.
In Djambi nam de in 1855 opgetreden Sultan Taha weldra eene onafhankelijke houding aan, zoodat de Regeering, toen alle middelen tot overreding hadden gefaald, tot wapengeweld moest overgaan (Aug. 1858); de Kraton werd veroverd; de Sultan van zijne waardigheid ontheven en een oom van hem in zijne plaats benoemd. Schijnbaar was hiermede het doel bereikt, maar Taha, naar de binnenlanden gevlucht, bleef feitelijk de heer des lands, wat in latere jaren nog tot velemoeilijkheden aanleiding gaf.
Behalve met den nieuwen vorst van Djambi werden op Sumatra ook contracten gesloten; in 1857 met Atjeh tot wering van den zeeroof, welk contract echter nooit gevolg had en in 1858 met Indragiri, hoofdzakelijk betreffende het verleenen van concessies tot ondernemingen van landbouw en mijn-ontginningen. In Siak, waar de Sultan in onmin leefde met zijn broeder, den onderkoning, in welken twist zich ook een Engelschman Wilson had gemengd, werd door beide partijen de bemiddeling van het gouv. ingeroepen; de vorsten verzoenden zich; daar echter opnieuw geschillen ontstonden, werd de onderkoning van zijne waardigheid vervallen verklaard. De Sultan erkende (31 Dec. 1857) de nederl. souvereiniteit; bij tractaat van 1 Febr. 1858 werden de wederzijdsche verhoudingen geregeld.
In het Rijk van Riouw was den Sultan, die zich bij voortduring bemoeide met de zaken der vorsten op Malakka, op verzoek van den eng. gouverneur aldaar, dit verboden en hem aangezegd, dat hij zonder voorkennis der ind. regeering zich niet buiten zijn gebied mocht begeven. Hij stoorde zich echter niet aan dat verbod, daar hij, toen 28 Juli 1857 de onderkoning stierf en hij niet voldoen wilde aan den eisch een nieuwen onderkoning te benoemen, zich weder naar Singapore begaf.
Nadat hij daarop van den troon vervallen was verklaard, vond hij steun bij den panglima van Reteh, ten noorden van Djambi. Daarop werd in Oct. eene maritieme expeditie daarheen gezonden, die 7 Nov. de vijandelijke hoofdsterkte nam, waardoor het verzet eindigde; intusschen bleef in het Rijk van Riouw-Linga voortdurend oneenigheid tusschen den Sultan en zijne rijksgrooten bestaan.
Ter Westkust van Borneo, waar de Chineezen reeds aan den gouv.-gen. Rochussen (II kol. 1220) aanleiding tot gewapend optreden aldaar hadden gegeven en waar gedurende het bestuur van P.'s voorganger, na verschillende gevechten, aan het einde van 1855 de rust was teruggekeerd, werd in