[Oosterdijk, Nicolaas George]
OOSTERDIJK (Nicolaas George), geb. 16 Febr. 1740 te Utrecht, overl. 3 Sept. 1817 te Leiden, was de jongste zoon van den utrechtschen hoogleeraar Johannes Oosterdijk Schacht en Johanna Aletta Mol en kleinzoon van den leidschen hoogleeraar Herman Oosterdijk Schacht. Na zijne eerste opleiding te Utrecht genoten te hebben, werd hij, 24 Jan. 1754, bevorderd tot de academische lessen, bij welke gelegenheid hij eene Oratio de graecarum literarum studio cum medicina conjungendo uitsprak. Hij studeerde te Utrecht en Leiden in de natuuren geneeskunde en promoveerde 15 Jun. 1762 in de eerstgenoemde plaats op eene Dissertatio chemica de Aceto, herdrukt in den Thesaurus dissertationum van Sandifort. Hij vestigde zich als geneesheer te Utrecht, waar hij ook stadsdokter geweest is. 23 Oct. 1770 werd hij naar Harderwijk beroepen als hoogleeraar in de geneeskunde, waaraan echter spoedig op zijn verzoek het onderwijs in de schei- en kruidkunde werd toegevoegd. 12 Jun. 1771 aanvaardde hij dit gecombineerd professoraat met eene Oratio, qua demonstravit: Homines bene multos ex nimio vitae desiderio sibi mortem properare. 16 Juni 1773 hield hij eene rectorale oratie, de Diligenti pauperum cura optimo adversus morbos contagiosos praesideo, (niet in druk verschenen). 17 Oct. 1775 sprak hij te Leiden eene academische rede uit: de Studio medico in commune Reipublicae bonum quavis opera dirigendo (Leid. 1775), nadat hij daar benoemd was tot hoogleeraar in de theoretische geneeskunde. Drie jaar later werd hem bij afzonderlijk besluit van curatoren ook het onderwijs in de practische geneeskunde opgedragen. 8 Febr. 1787, bij zijne aftreding als rector magnificus, hield hij eene Oratio de
ardua medicinae exercendae provincia (Leid. 1787), waarin hij met klem wees op het belang van een voor klinisch onderwijs geschikt ziekenhuis om de groote beteekenis, die het practische onderwijs had voor de vorming van den aanstaanden geneesheer. In deze behoefte werd korten tijd daarna voorzien, doordat de benoodigde gelden werden beschikbaar gesteld om in het Caecilia-gasthuis een collegium practicomedicum in te richten. In het einde van 1787 kwam deze instelling tot stand en werd aan ieder der hoogleeraren Oosterdijk en Paradijs een jaarlijksche toelage van ƒ 200 toegekend voor de lessen, die zij daarin zouden geven. Drie jaar later werd in een der lokalen een zwartgeschilderd bord aangebracht met een opschrift in gouden letters, luidende: Anno MDCCLXXXVII in Academia Lugduno-batava instauratum est collegium practicum, viris clarissimis Nicolao Georgio Oosterdijk Joanis filio et Nicolao Paradijs Medicinae practicae Professoribus. Later werd dit bord verplaatst naar het academisch ziekenhuis, dat gedurende de jaren 1817 tot 1874 in gebruik was.
Oosterdijk is tweemaal gehuwd geweest; zijne eerste vrouw, Bartha Weveringh, overleed in 1783, zijne tweede Cornelia Wilhelmina Graswinkel in Jan. 1807; kinderen heeft hij niet gehad.
Zijn portret, geschilderd door Jacob Buys, 1793, in de leidsche Senaatskamer. Ook werd het gelithographeerd door L. Springer.
Enkele verhandelingen kwamen er van hem uit: Waarneming eener pisvloeyinge, binnen weinige dagen doodelijk, in Verhand van de Holl. maats. d. Wetensch. te Haarlem, 1770, 30; Verhandeling van een zeldzaam gebrek van het dyebeen, ontsteking van het beenvlies, met afb. in Verhand. v.h. Zeewsch. Genoots. II, 340-360 (Middelb. 1771); Bedenkingen over eene moeilijke doorzwelging en inhouding