wat Hooft over het feit van 1570 vermeldde, later vernam de auteur, dat er betrouwbaarder berichten bestaan; dit was echter voor hem geen aanleiding om zijn boek te wijzigen. De schildering van zeden, leven, kleeding, wapening, gebouwen, kasteelen stelde hij boven de studie van de personen, boven het diep doordringen in het ziele-leven van zijn helden. Ook hierin was hij een trouw leerling van de engelsche romantiek, in het bijzonder van Walter Scott.
In 1838 verscheen De Schaapherder. Een verhaal uit den Utrechtschen oorlog 1481-1483, waarin de lotgevallen van van Schaffelaar behandeld worden. Meer nog door dezen roman dan door den vorigen wist hij de harten der groote massa te winnen; naast van Lennep was hij door beide werken onbetwistbaar de meest geliefde historische-romanschrijver voor het groote publiek. Ook de critiek van de Letteroefeningen en de Gids was gunstig en Bakhuizen van den Brink was in 1854 van meening, dat De Schaapherder onder de historische romans van den eersten rang kan geplaatst worden.
Eerst in 1852 bij den derden druk van zijn Slot Loevestein kwam Oltmans er voor uit, dat J. van den Hage zijn pseudoniem was.
In de periode 1839-1847 van zijn leven bezocht Potgieter hem vrij geregeld en wist hij hem zelfs bij de redactie van de Gids in te lijven (1841-1845); de invloed van Oltmans op dit tijdschrift is echter van geen beteekenis geweest. Er waren mederedacteurs, die hem nooit op een redactievergadering ontmoet hebben. Wat hij aan recensies schreef, heeft weinig te beduiden en ook zijn novellistische arbeid, dien hij aan de Gids gaf, staat beneden zijn beide genoemde romans. Misschien heeft hij te veel gehoor willen geven aan den drang van Potgieter om oorspronkelijk te zijn en hij kon nu eenmaal niet anders dan zijn geliefkoosden Scott navolgen
In de Gids verschenen nog: Lucie (1840), Gedachtenis van een kloekmoedig uitgevoerd bevel (1840), Het testament (1840), Het huis van het zeewijf (1840) N*, een Damesportret (1841), Gaston de Foy (1841), Doctor Rimini (1842); in den Almanak voor het Schoone en Goede (1841) verscheen: Gertrude; in den Nederlandschen Volksalmanak (1841): De Graaf van Bossu te Rotterdam in het tijdschrift Europa (1846): Friesche gastvrijheid. Sommige hiervan zijn later tot een bundel vereenigd.
In zijn nalatenschap vond men het handschrift van een nieuwen roman. De schrijver had zijn broeder opgedragen zijn werk te vernietigen. Vermoedelijk heeft die vernietiging niet plaats gehad. Des schrijvers papieren zijn uit het oog verloren en aan de opsporing zijn vermoedelijk groote moeilijkheden, maar zeker vrij groote kosten verbonden. Aldus verklaart de schoonzoon van Abraham Oltmans.
Zie: Janten Brink, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXde eeuw, I, 200 vlg. Vóór Ten Brink was er weinig van dezen teruggetrokken en bescheiden kunstenaar bekend, Ten Brink heeft zijn leven uit verschillende mondelinge en schriftelijke gegevens samengesteld. Zijn bronnen geeft hij t.a.p. 228 en 229. Op 239 vlg. aldaar vind men de bibliographie van Oltmans' werk.
Zie verder: Taco H. de Beer voor de uitgave van Oltmans werken bij Cohen; Noord en Zuid, 1898, 34; Kalff, Gesch. van de Nederl. letterk. VII, 283.
Prinsen