[Nooy, Gerard van]
NOOY (Gerard van), geb. te Utrecht 2 Sept. 1765, overl. te Maarsen 27 Nov. 1832. Hij studeerde de humaniora te Turnhout, philosophie en theologie te Leuven en werd priester gewijd te Mechelen (Belg.) 29 Mei 1790. Eerst kapelaan achtereenvolgens te Weesp, Bunnik en IJsselstein, werd hij 14 Nov. 1800 benoemd tot pastoor te Oudenrijn, 8 Mei 1810 tot pastoor te Maarsen, daags daarna tevens tot aartspriester van het district Utrecht als opvolger van aartspr. J. van Engelen, wiens coadjutor hij reeds was geweest sinds 5 Mei 1809. Onder het bewind van Willem I, wiens komst in het land hij met groote vreugde had begroet, geraakte hij herhaaldelijk in conflict met de regeering. In 1814 verbood hij, in overleg met den vice-superior Ciamberlani, die namens den Paus de hollandsche missie van Munster uit bestuurde, aan zijne pastoors het aannemen der door de regeering hun verleende toelagen, omdat deze werden toegestaan onder voorwaarden, die de vrijheid van benoeming beperkten. In 1816 verbood hij zijnen geestelijken het verrichten van publieke gebeden, die hun door de burgerlijke overheid werden voorgeschreven, omdat hij aan deze het recht niet toekende om zich te mengen in inwendige kerkelijke aangelegenheden. Zoo dikwijls echter de regeering door zijne bemiddeling publieke gebeden verzocht, heeft hij die steeds gaarne door zijne geestelijken laten verrichten. Einde 1820 werd door zijn toedoen te Utrecht de ‘Roomsch Catholijke Maatschappij’ opgericht, het eerste teeken van een vernieuwd leven, de eerste poging tot gemeenschappelijke samenwerking der katholieken in Noord-Nederland; zij beoogde de verspreiding van nuttige boeken en volgens de oorspronkelijke bedoeling der stichters ook de bevordering van andere goede werken, waaronder
vooral het oprichten van r.k. scholen was te verstaan; bij de reorganisatie begin 1822 werd van Nooy zelf president der Maatschappij, die echter bij kon. besl. van 21 Aug. 1823 werd opgeheven. Voor de opleiding der geestelijken van zijn district stichtte hij in 1818 een eigen klein seminarie te Kuilenburg, dat echter in 1825 door de regeering werd gesloten. In den strijd der r.k. kerkvoogden tegen het collegium philosophicum was hij een der vurigste tegenstanders van dat collegium, hetwelk dan ook in de jaren zijns bestaans slechts door twee studenten uit zijn district werd bezocht.
Na den dood van Ciamberlani, 29 Jan. 1828, was van Nooy plaatsvervangend vice-superior der hollandsche missie. Als zoodanig heeft hij den pauselijken gedelegeerde Capaccini van een beslissend advies gediend over de regeeringscandidaten voor de bisschopszetels in de zuidelijke provinciën (begin 1829). 16 Mei 1829 werd Capaccini, een maand te voren benoemd tot internuntius bij het nederl. hof, aangesteld tot vicesuperior; daar hij echter door zijn diplomatieke bezigheden verhinderd was om persoonlijk het bestuur der missie te voeren, liet hij door aartspr. van Nooy dat bestuur waarnemen, tot hij Sept. 1831 door Rome werd teruggeroepen. Capaccini's opvolger Antonucci nam zelf het bestuur in handen; op zijn bevel ondernam van Nooy eenige maanden voor zijn dood nog een visitatie door zijn district, de eerste sinds onheuglijke tijden.
Zie: mijn artikel Aartspriester Gerard van Nooy in Arch. voor Gesch. v.h. Aartsb. Utrecht, XXXIX (1913) 1 vv.
Smeets