[Mulder, Lodewijk]
MULDER (Lodewijk), geb. 9 April 1822 in den Haag, overl. aldaar 15 Mei 1907. Zijn vader, Jan Mulder Jansz., inspect. d. domeinen, overl. reeds, toen zijn zoon Lodewijk nog geen vijf jaar was. Zijn moeder, Maria Christina Sethe, overl. in 1831, nadat ze 23 Dec. 1829 hertr. was met Dirk Johannes Reese. Aan dien stiefvader, een middelmatig liefhebber in allerlei kunst, dankt de jonge Lodewijk, dat hij bij zijn opleiding voor de Mil. Acad. niet werd overgeleverd aan een drilschool, maar onder verstandige leiding rustig inzicht leerde krijgen in verschillende vakken, vooral de wiskunde, en er zijn eigen weg in leerde zoeken.
Hoewel hij bij het examen in de geheugen-vakken een ongelukkig figuur maakte, heeft men hem toch aangenomen; 27 Juli 1838 werd hij aangesteld tot cadet bij het wapen der infanterie. Aan de academie vond hij voor zijn studie van nederlandsche taal en letterkunde grooten steun in het onderwijs van dr. Jan Wap. 1 Juli 1842 werd hij aangesteld tot luitenant bij het 1ste regiment infanterie. In het Jaarboekje der Militaire academie komen reeds een paar kleinigheden van hem voor. Zijn eerste opstel van meer algemeene strekking verscheen in den Militairen Spectator onder den titel Soldatenzang (1846). De jonge luitenant tracht in den toon van de Camera geestig te keuvelen over zijn onderwerp. Zoo ook in een volgend artikel in genoemd tijdschrift (1847) waarin hij den hoorn boven de trom verheerlijkt en in De instructeur der recruten (1849).
Boven bedoelde opstellen onderteekende hij met Lodewijk. In 1854 schreef hij in Mil. Spectator het eerst onder zijn eigen naam De huislijkheid van den soldaat. Het heeft een ernstiger karakter en verdedigt den soldaat tegen eenige weinig eerbiedige uitdrukkingen in de Kamer gebruikt.
In Nijmegen in garnizoen, dichtte hij den tekst bij een oratorium Radboud van den componist Boers.
Sedert 1850 was Mulder als officier-instructeur verbonden aan de Militaire Academie te Breda om les te geven in Ned. taal en Letterkunde en Geschiedenis; in 1854 sloot hij daar vriendschap met zijn nieuwen collega Mark Prager Lindo (kol. 772). Reeds in het tweede jaar na hun kennismaking schreven zij samen een boek Afdrukken van indrukken. Van Mulder komt hierin voor Een badinetje, een parapluie en een speer, Een landziekige, Over 't een en ander, dat de dichters schrijven, en poëzy, Een buitenpartijtje en Iets uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte. Vooral de beide laatste stukken zijn een paar uitstekende proeven in den toon van Hildebrand. Het laatste stuk is meer een satire. Iets dergelijks is De Stokvischorders, een parodie van zuiver militairen aard (1850, doch eerst in 1884 uitgegeven met teekeningen van Willem Starig junior).
In 1851 is Mulder te Nijmegen gehuwd met J.A. de Villeneuve.
In 1856 verscheen zijn historische roman Jan Faessen, die den mislukten aanslag op Maurits door Stoutenburg en Slatius beraamd, behandelt. M. heeft getracht de historie zoo getrouw mogelijk te blijven, bijna al zijn personen zijn historische; de schildering van verschillende tafereelen, als de rederijker-voorstelling te Rotterdam, is uitstekend.
In het volgend jaar verscheen zijn bekende Handleiding tot de kennis der Vaderlandsche geschiedenis, dat jaren lang het boek is geweest voor