| |
[Moded, Herman]
MODED (Herman), of Herman(nus) Strijcher(us), Strijcker. Zijn naam wordt op allerlei manieren gespeld: Harmen, Hermanis, Harmannes en Stuyckerus, de Struycker, Stricker, Strickker, Modedt, Modet, Modetus. Maar de boven dit artikel afgedrukte schrijfwijs, zoowel van zijn oorspronkelijken naam als van de hebraïseering daarvan (partic. praes. van madad: uitstrekken, strijken) is de door hem zelf onder zijn brieven steeds gevolgde. Ook komt de naam Busch voor. Zijn tegenstanders spraken schimpend van Botter, Calff of Doctoor (Kerkh. Archief, 1844, 121 n. 3). Te Zwolle werd hij uit arme ouders geboren, volgens Fris in 1520, volgens een andere opgave, die hem in 1566 omstreeks 30 jaren noemt, tusschen 1530 en 1540. Nov. 1603 stierf hij te Middelburg en werd daar, niet zooals Nagtglas zegt den 12en dier maand in de Oude of St. Pieterskerk, maar den 18en in de Nieuwe of Abdijkerk begraven. Hij wordt beschreven als ‘een welgemaakt man’, kort van persoon en met een baard. Van zijn eerste levensomstandigheden nadat hij volwassen is geworden, is het moeilijk een nauwkeurige voorstelling te geven. Fruin meende dat er destijds te Zwolle niet minder dan twee naam- zoowel als ambtgenooten hebben bestaan met wie hij voortdurend is ver- | |
| |
ward. Nieuwere onderzoekingen van de Hullu en de Jong hebben aangetoond, dat op deze meening zeer veel valt af te dingen. Maar geheel zeker is zijn levensloop in dat begintijdperk toch nog niet. De volgende schikking der gegevens lijkt de meest aanbevelenswaardige. Dat hij reeds in 1545 preekte, is onjuist. 16
Mei 1550 werd hij ingeschreven als student aan de facultas artium der universiteit te Keulen. 1553 ontving hij de eereteekenen van magister. Daarna werd hij lector aan het gymnasium Cucanum sive Tricoronatum, dat opgericht was uit de beurs Cuyck. 1 Juli 1555 zag hij zich opgenomen in het consilium der faculteit. 15 Nov. van dat jaar solliciteerde hij (echter tevergeefs) bij den raad van Zutfen naar het rectorschap van een der beide kapittelscholen daar ter plaatse. Omstreeks dienzelfden tijd heeft hij toen daar te Keulen - naar zijn eigen getuigenis - het ‘beginsel der heilige kennis Gods’ gekregen. Daar hij in eenige predikatiën daarvan blijken begon te geven, bezorgde hem dit aldra moeite met de universiteit. Eerst werd hij ontzet uit zijn vicarie in den Dom. Kort daarop ook - met zijn collega's - uit zijn hoogleeraars ambt in ‘het nieuwe croone Collegium, dat daarop aan de Jezuïten kwam. Naar zijn eigen zeggen was hij toen echter toch nog niet meer dan een ‘halve ketter’. En zoo verwondert het niet, dat hij kort daarna in zijn vaderstad was aan te treffen als vicarius of priester van St. Michielskerk, waar hij nog datzelfde jaar 1556 zijn eerste mis schijnt te hebben opgedragen. Het beginsel der reformatie werkte echter toen toch reeds te krachtig in hem, dan dat hij dat lang kon blijven. Spoedig begon hij het Avondmaal sub utraque specie te bedienen. Ten gevolge daarvan werd hij 1558 ingedaagd, om zich voor den bisschop van Utrecht van de verdenking van ketterij te zuiveren; en - na weigering om daaraan te voldoen - in een proces gewikkeld, dat 4 Mrt. 1560 met het verlies van al zijn kerkelijke inkomsten eindigde.
Intusschen was hij toen reeds lang niet meer te Zwolle. Vermoedelijk ziet reeds op gebeurtenissen in het jaar 1558 het bericht, dat hij om de woede zijner vijanden zijn vaderstad moest verlaten. Zoo verklaart zich hoe hij in dat jaar door koning Christiaan III van Denemarken te Kopenhagen tot hofprediker werd aangesteld en tevens door de academie daar ter stede tot hoogleeraar. Lang heeft dat verblijf echter niet geduurd. 1 Jan. 1559 stierf Christiaan, en toen werden door zijn opvolger Frederik I ‘de Duytsche Predicanten’ en daaronder ook Moded, weldra eervol ontslagen. Hij keerde naar 't vaderland terug. Daar is hij toen te Utrecht, door het verraad van twee roomsche vrouwen, gevangen genomen. Maar hij wist te ontsnappen. Vermoedelijk naar Antwerpen. Althans als hij 11 Mrt. 1560 in de vergadering van het Consistorium van Emden verschijnt, is hij daar vandaan gekomen en daar ook wel woonachtig, want hem wordt dan gevraagd of hij moed heeft om de kerk daar als predikant te dienen. Na een maand nog daar te Emden te zijn gebleven, en nadat inlichtingen over hem waren ingewonnen naar aanleiding van een gerucht, dat hij te Zwolle trouwbelofte zou hebben gedaan maar gebroken, trad hij inderdaad ook zoo op. Zonder echter zijn werkzaamheid alleen tot de Scheldestad te bepalen; sporen van hem toch zijn omstreeks denzelfden tijd te vinden te Breda, te 's Hertogenbosch en te Gorinchem. Niettegenstaande het voortdurend levensgevaar, waarin hij zich al dien tijd moet hebben bevonden, heeft hij reeds toen den meest onverschrokken ijver aan den dag gelegd. Tweemaal viel hij den vervolgers in handen, eens den
| |
| |
graaf van Aremberg, eens den markgraaf van Antwerpen, maar beide keeren ontkwam hij weer. In 1562 ontrukte hij midden in Antwerpen, op de Vischmarkt, met eigen hand een paar gevangenen aan hunne bewakers. Hetzelfde jaar maakte hij met Pieter Hazaert (I kol. 1037) een reis naar Londen, naar aanleiding van moeilijkheden die met de gemeente daar waren gerezen. Apr. 1563 was hij in het consistorie te Emden, om namens de kerk van Antwerpen advies in te winnen over een paar vraagstukken van kerkregeering. Daarna verliezen we hem eenigen tijd uit het oog. Met name weten we niet waarom hij - na in Mei nog een synode te Antwerpen te hebben bijgewoond en 14 Juli aanwezig te zijn geweest te St. Truyen - waarschijnlijk kort daarop een reis naar Genève heeft gemaakt. De bewering van Brutel de la Rivière, dat de aanleiding daartoe zal gelegen hebben in de begeerte om zich te verdedigen tegen de beschuldiging, dat hij den beeldenstorm te Weerden, een bij Anholt gelegen plaatsje in het gebied van Floris van Pallandt, graaf van Kuilenburg, had verwekt, is onjuist, want in zijn Apologie deelt hij duidelijk mede dat hij destijds nog niet in het land was teruggekeerd; dit was eerst geschied kort voordat de vermelde graaf definitief de kerken zijner stad van beelden gezuiverd had (2e helft Sept. 1566).
Juni 1566 bracht Batenburg op advies van zijn moeder Madame de Praet, weduwe van Herman van Bronckhorst, Moded naar Vlaanderen. En daarmee begon toen in diens leven de periode van openlijke prediking. Op raad van Jan van Winghene begon hij daarmee den 14en bij Oudenaarde, waarop 30 Juni en 2 en 3 Juli hagepreeken bij Gent en 4 Juli te Stallendriesche bij Wondelghem volgden. Drie dagen later werd zijn gevangenneming gelast en een prijs van 100 pond op zijn hoofd gezet; waarop hij zijn onverschrokkenheid zóóver dreef, dat hij zich in eigen persoon naar den president van den Raad begaf, om zich aan te bieden en dat geld op te vorderen. 21, 22 en 23 Juli preekte hij buiten Gent. Kort daarop te Deinse. 8 Aug. begaf hij zich met een groot getal aanhangers naar Eecloo, logeerde er bij den schout en trad er den volgenden dag - ofschoon oorspronkelijk een haagpreek in de bedoeling lag - om den regen maar in de parochiekerk op. Overal in Oost-Vlaanderen deed hij zich hooren, 10 Aug. te Zevekote bij Brugge, den 11en bij de vesten dier stad, den volgenden dag weer te Gent. Den 15en te Antwerpen. Den 16en stelde hij op een vergadering te Wondelghem, in 't buitenhuis van den gentschen koopman Dirk Joris, voor om troepen te werven en spreekt over de organisatie van een calvinistische republiek. Toen om die vergadering de magistraat van Gent de stadspoorten sloot, toog Moded weer naar Antwerpen. 17 Aug. preekte hij er opnieuw. Terwijl hij daar nog was, brak er 20 Aug. de beeldenstorm los. Dat die op zijn rekening werd geschoven, spreekt vanzelf; maar naar zijn eigen getuigenis (dat door het geheel onpartijdige van Abraham Ortelius bevestigd wordt) geschiedde die geheel zonder zijn weten en toedoen, ja heeft hij zelfs moeite gedaan hem tegen te houden. Tegen 26 Aug. is
hij weer naar Gent vertrokken, waar hij tezamen met Petrus Carpentarius destijds in de ‘Cluse’ op de Hoogtepoort woonde. In de onderhandelingen der Gereformeerden van die stad met hun overheid, in Sept. gehouden, was hij de woordvoerder. Den 9en dier maand met zijn contubernaal voor de schepenen gedaagd, maakte hij van die gelegenheid gebruik om zijn verzoek te doen om een kerkgebouw ter samenkomst. Eind Oct. verliet hij Gent voor een
| |
| |
dag of 6, en woonde toen te Antwerpen een synode bij. Dec. 1566 werkte hij te Maastricht, in de omgeving van Luik en te Hasselt (waar hij kwam ‘ex Marchionatu Francimontano’, waarschijnlijk wel het markiezaat Franchemont bij Verviers). In laatstgenoemde stad begon door zijn toedoen de prediking. Kort daarna verliet hij haar echter weer. Niet evenwel - gelijk gezegd wordt - in verband met den beeldenstorm, die de prediking op den voet volgde, en dus gedwongen door de vijandschap der overheid; maar vrijwillig: ten einde te voorkomen, door van elders opgedane hulp, dat de stad - die in het voorjaar van 1567 een belegering van den prins-bisschop van Luik, Gerard van Groesbeek, had te doorstaan - moest capituleeren. Geslaagd zijn zijn pogingen in die richting echter niet. Toen Toulouse, dien hij in de omgeving van Antwerpen opzocht, weigerde zijn bijstand te verleenen, was 13 Mrt. Hasselts overgave niet meer te ontgaan. Denzelfden datum had de nederlaag bij Austruweel plaats. Ook in hetgeen daarbij is voorgevallen heeft Moded (althans zoo vertelt een enkele bron, die door Rahlenbeck echter wel niet ten onrechte voor niet zeer betrouwbaar wordt gehouden) een belangrijke rol gespeeld. Na zijn mislukte pogingen te Antwerpen gebleven zou hij als leider van het calvinistische deel der bevolking opgetreden zijn, bij het oproer dat daar ter stede ontstond, naar aanleiding van 's Prinsen weigering om toe te laten, dat men den geestverwanten ter hulp kwam. Zelfs zouden Moded toen de sleutels der stadspoort, waarvan men zich meester had gemaakt, ter hand zijn gesteld. Dat bij den daarop volgenden ongunstigen ommekeer ook Moded het vaderland ontwijken moest, spreekt wel van zelf. Al liep er half Mei nog een gerucht dat hij te Borgerhout bij Antwerpen
had gepreekt, 25 Mrt. 1567 verliet hij die stad reeds (den 22en dier maand was er een prijs van 50 vlaamsche ponden op zijn gevangenneming gezet) en vluchtte hij naar Engeland. Nauwelijks daar aangekomen werd hij reeds verbonden aan de nederduitsche vluchtelingenkerk te Norwich. Deze kon toen een predikant van de bekwaamheden, die deze derde dienaar des Woords had - zijn collega's waren Antonius Algoet en Theophilus Rijckewaert - best gebruiken, want sedert eenigen tijd verkeerde ze - in verband met moeilijkheden, die te Londen waren gerezen over de verkiezing van ambtsdragers en de verhouding tegenover de overheid - in groote onrust. In zoo groote onrust, dat men besloot te Genève om advies te gaan vragen. Eind Mrt. 1568 uit Norwich vertrokken (het bebericht van Rahlenbeck, dat hij Jan. 1568 in Maastricht passeerde, is in dit verband vreemd; kan 1568 stilo curiae en dus 1569 bedoeld zijn?) kwamen de afgevaardigden - Moded en Carel Brune - via Emden en Wezel Mei d.a.v. in die stad aan. Aan het eind v.d. maand (het stuk dat ze meekregen draagt den datum 25 Mei 1568) vertrokken ze weer. Waarheen Brune toen gegaan is, weten we niet; vermoedelijk rechtstreeks naar Engeland, om daarheen zoo spoedig mogelijk de hun meegegeven brieven ter oplossing van het geschil te gaan aanbieden. Moded daarentegen zal - na misschien eenigen tijd onder de Hollanders in de Paltz te hebben doorgebracht ter voorbereiding van het convent te Wezel - zijn blijven rondzwerven op 't vasteland, om 3 Nov. op die vergadering tegenwoordig te kunnen zijn, waar hij als scriba zal zijn opgetreden. Ten aanzien van de vraag, of hij na afloop van dat convent met de daar opgestelde artikelen nog rond is gereisd, om die hier en daar te doen onderteekenen, is er verschil van meening. Dat hij in
1570 te Emden
| |
| |
met artikelen is geweest staat vast, maar 't is niet onmogelijk dat dat andere zijn geweest, van welke we weten, dat hij er in dat jaar om is aangeklaagd te Norwich, en ten aanzien waarvan toen door hem het gerucht schijnt te zijn verspreid, dat ze eigenlijk het werk van Isbrandus Balck (Trabius) waren. Nadat hij omstreeks het begin van Mrt. 1570 te Londen is geweest, en daarna dan Emden heeft bezocht, was hij 30 Juni 1571 te Wezel. Of hij daar toen predikant van de nederduitsche vluchtelingengemeente was, zooals Fruin vermoedt, zoodat hij in die kwaliteit dan ook in Oct. 1571 op de synode te Emden was, lijkt twijfelachtig. Was hij 't inderdaad, dan voelde hij er zich toch niet op zijn gemak, omdat - gelijk hij in een brief van daar zegt - ‘de grove Confessionisten my omtrent sijn wt Antwerpen’, en dan was hij er ook weer spoedig weg. 28 Jan. en 17 Febr. 1572 toch was hij in 't consistorie te Emden in verband met moeilijkheden in zijn oude gemeente Norwich, en 29 Mei van dat jaar was hij weer aan de overzijde van de Noordzee terug en druk in beslag genomen door de werving van troepen voor de voortzetting van den bevrijdingsoorlog in het vaderland, vooral in de buurt van Vlissingen. Spoedig is hij ook zelf die aangeworvenen gevolgd, toen - na Juni, 18 Aug. vroeg hij aan den raad om huisvesting - zijn kerk hem voor eenigen tijd aan die van Zierikzee uitleende. IJverig is hij daar terstond aan het werk gegaan tot bevestiging van de reformatorische actie. Niet het minst ook tot organiseering van het kerkelijk leven. Eer een jaar verloopen was, ontstond op Schouwen door zijn toedoen een begin van kerkverband door de vergadering van een coetus, en werden reeds pogingen door hem in het werk gesteld om de bijeenroeping van een provinciale
synode te verkrijgen. Spoedig echter deed zich hier een wanklank hooren. Gemakkelijk om te zeggen waarin deze bestond, is het niet. Tegen de voorstelling van Hooft, dat het een geschil betrof met admiraal de Rijk, omdat Moded van dezen 't bewind over de middelburger abdij zich wilde zien toevertrouwd, en dat ter voorkoming van erger de Prins hem toen maar tot hofprediker heeft benoemd, bracht reeds Brutel de la Rivière in, dat de Rijk reeds 8 Mei 1573 werd gevangen genomen, terwijl 7 Apr. 1574 Moded nog geen hofprediker was. En door 't geen sedert aan den dag kwam, is zijn bericht zeker niet waarschijnlijker geworden. De moeilijkheid schijnt met Vlissingen eigenlijk aangekomen te zijn. Althans 7 Apr. 1574 heeft men te Middelburg (nadat die stad 19 Febr., na beleg van twee jaar, den Prins in handen gevallen is) vandaar een waarschuwing ontvangen, dat hij met hulp der Staten uit Zierikzee zich bij hen zal trachten in te dringen in den dienst; en een verzoek hem dies niet op den kansel toe te laten. Tusschen Middelburg en hem bestond er toen zelfs nog niets; immers op dat vlissingsch bericht besluit men dan niet in te gaan, alleen eventueel van Modeds komst daarheen kennis te geven, opdat men dan zelf kan optreden. Maar in Juni van dat jaar is dat al veranderd. Immers de nationale synode, toen te Dordrecht bijeengekomen, ontving in verband met hem deze klachten: dat hij zich nooit aan de kerk van Zierikzee had willen verbinden, dat hij gepoogd had - het werk te Zierikzee onvruchtbaar achtend - tegen den zin van het consistorie te Middelburg in den dienst in te dringen en dat hij zijn werk kwaad had gedaan door ergerlijke conversatie. Of het naar aanleiding daarvan genomen besluit: dat zoodra Moded te Zierikzee zou zijn teruggekeerd een classis
vergadering in deze zou moeten beslissen, van welke be- | |
| |
slissing dan nog hooger beroep mogelijk zou zijn bij de drie classes Dordrecht, Brielle en Walcheren oplossing heeft gebracht, is onbekend. Waarschijnlijk is het wel. Vermoedelijk toch heeft M. van toen af tot einde 1575, toen Zierikzee door Requesens werd belegerd, zich daar opgehouden. Tenzij dat het bericht van Hooft dit deel waarheid bevat dat hij destijds nog een pooslang hofprediker was. Intusschen is dit echter niet waarschijnlijk; want 24 Juli en 2 Sept. 1574, 10 Jan., 4 Febr. en 5 Mrt. 1575 is in de raadsprotocollen van Zierikzee sprake van ‘de ministers’, waarmee moeilijk anderen dan Gerard van Kuilenburg (1) (II kol. 737) en Moded kunnen zijn bedoeld. En bovendien: niet - zooals te Water zegt - 31 Dec. 1576, maar 31 Dec. 1575 werd hem door den raad een attest van afscheid gegeven. In allen gevalle was hij echter 15 Febr. 1576 weer te Middelburg; want op dien datum werd in den kerkeraad aldaar gerapporteerd dat ‘de admiraal’ (wel Lodewijk van Boisot) had verzocht hem te overreden naar zijn kudde te Zierikzee terug te gaan, en dat dit ook geschied was maar zonder resultaat. Moded had geen ander antwoord gegeven dan dat hij om speciale, niet aan ieder te vertellen redenen niet wilde. 22 Febr. werd naar aanleiding van die weigering toen besloten hem niet tot het H. Avondmaal toe te laten. 22 Mei daarop was hij weer te Norwich terug (op zijn toen gemaakte reis zal zijn mededeeling van later zien dat hij op zee is beroofd geworden); toen teekende hij als afgevaardigde der nederduitsche vluchtelingenkerk van die stad de acta van het door hem bijgewoonde colloquium, een soort classicale vergadering, te Londen. Voorloopig nog een tijdlang daar in zijn oude
gemeente gebleven (we hebben de bewijzen dat hij er 20 Juli, 3 Aug. en 17 Aug. aanwezig was), schijnt hij spoedig door zijn onrustigen geest er weer op uit gedreven te zijn; ten minste in een brief van 3 Sept. 1577 wordt geklaagd dat hij ‘hinc illinc vagatur’, na ‘ut mercenarius’ zijn gemeente Norwich te hebben verlaten. Tot zijn verontschuldiging mag daarbij echter wel niet vergeten, dat voor een bedrijvig man als hij was daar destijds ook gaandeweg het werk begon te ontbreken. De verbeterende toestanden in het vaderland maakten dat de vluchtelingen in grooten getale daarheen konden terugkeeren. Zoo is het dan ook niet te verwonderen dat kort daarna - na eerst weer eens te Norwich te zijn teruggekeerd (we vinden sporen van zijn verblijf daar d.d. 10 Jan., 21 Apr. en 2 Mei 1578) en na 19 Aug. van dat jaar bij een bezoek van koningin Elisabeth namens de bevolking dier stad aan H. Maj. een verguld-zilveren gedachtenisbeker te hebben aangeboden - mede Moded het land der ballingschap verliet. Omstreeks 5 Oct. 1578 is hij reeds te Gent. Voor de kennis van zijn denkbeelden en karakter is het te betreuren, dat we aangaande zijn verblijf daar niet anders weten dan dat het vermoedelijk begin 1576 (toen hem door den magistraat ten afscheid een gratificatie van ƒ 100. - werd verleend) een eind nam; tenzij het reeds tegen 3 Dec. 1578 - naar aanleiding van des Prinsen ophanden bezoek aan de van oudsher meest woelige stad van Vlaanderen - werd afgebroken door een uitwijking naar Antwerpen; in welke laatst genoemde stad hij dan ook 24 Apr. 1579 de voorrede van zijn geschrift: Een corte tafel enz. heeft onderteekend. Juist toch in die dagen vielen daar te Gent de moeilijkheden voor naar aanleiding van den religievrede, waaraan de namen van
Dathenus (II kol. 367 vv.) en Hembyze verbonden zijn. Het is wel te vermoeden, dat Moded van dien religievrede evenmin een voorstander zal geweest zijn als Dathenus dat was, maar
| |
| |
des te opmerkelijker is het dan dat hij daarbij toch geheel op den achtergrond schijnt te zijn gebleven, en des te belangrijker wordt er de nog onopgeloste vraag door, wat daarvan de reden geweest is.
In 1580 werd Moded predikant te Utrecht, als collega van Helmichius en Nic. Sopingius. Reeds sedert Paschen van dat jaar heeft hij er gepreekt; maar eerst bij raadsbesluit van 17 Oct. 1580 werd hij er als zoodanig officieel aangenomen. Zoodoende werd hij begrijpelijkerwijze ook al spoedig betrokken in de moeilijkheden, die daar bestonden tusschen de ‘besloten’ of consistoriale gemeente, en de ‘onbeslotene’ of St. Jacobsgemeente, die aan den gereformeerd geworden pastoor Huybert Duifhuys haar ontstaan te danken had, wel in de hoofdzaken der leer (uitgezonderd de belijdenis der uitverkiezing) maar niet ten aanzien van de kerkorde met de consistoriale overeenstemde (van oefening van tucht wilde ze niet weten), en vooral aanhang onder de hoogere standen en steun bij den magistraat vond. Aanvankelijk was het stil en bleef het bij den status quo, waarin men zich sedert het voorjaar van 1579 - toen de onderhandelingen tot de vereeniging waren afgesprongen - had moeten schikken. Maar toen 3 Apr. 1581 Duifhuys stierf en in Juli daarop Herman Elconius tot zijn opvolger werd aangesteld, werd 4 Aug. en later in Nov. nog eens, met zijn collega Helmichius, M. door den kerkeraad er op uit gezonden om een verzoening te bewerkstelligen. Ook nu hadden die pogingen echter geen resultaat. Evenzeer was dat het geval met zijn bemoeiingen in zake art. 13 van de Unie van Utrecht, dat over de religie handelde. 21 Apr. 1583 werd te Utrecht een vergadering gehouden van de gedeputeerden der geunieerde provinciën om, met het oog op de veranderde tijdsomstandigheden (toen de Unie gesloten werd waren alleen Holland en Zeeland, thans waren alle gewesten hervormingsgezind) daarin zulke wijziging aan te brengen dat voortaan de gereformeerde religie de erkende zou
zijn en verandering te dien opzichte afhankelijk stelde van het algemeen consent der bondgenooten. Daar de Staten van Utrecht de oude redactie die hun geheele vrijheid in deze verzekerde, aantrekkelijker vonden, riep Moded namens den kerkeraad van Utrecht, die meer voor de nieuwe voelde, in Mei daaropvolgende de tusschenkomst van de noordhollandsche particuliere Synode in. Maar voorzichtigheidshalve wilde deze daar niets van weten. In hetzelfde jaar 1583 ontbrandde de moeilijkheid met de Duifhuysianen weer opnieuw. En ook nu werd Moded daar begrijpelijkerwijze in gemengd. Zoozeer zelfs gemengd dat het hem zijn ambt kostte. Nadat toch de St. Jacobsgemeente aan den magistraat had verzocht de St. Nicolaï-kerk aan de gereformeerden te ontnemen en haar ten gebruike te geven, hadden deze de tusschenkomst ingeroepen van den Prins. Echter vergeefs; integendeel had deze een magistraat bevestigd die der ‘besloten’ gemeente zeer weinig goed gezind was en - nadat hij ook reeds eerder blijk had gegeven met name Moded wel kwijt te willen wezen - 14 Dec. 1584 er zelfs toe over ging, onder het voorwendsel dat de gemeente genoeg predikanten had en hij bovendien oud en zwak was, hem te ontslaan. Zoodra dit besluit ruchtbaar werd - eerst 9 Febr. 1585 werd 't Moded meegedeeld - protesteerde de kerkeraad tegen deze inbreuk op zijn recht. Toen dit blijkens magistraatsbesluit van 15 Febr. niets gaf, stelde 1 en 5 Mrt. de afgezette zelf pogingen tot herstel in 't werk. 15 Mrt. werd echter ook op deze afwijzend beschikt. Toen begaf zich den 29en Moded nog eens ter raadsvergadering. Maar ook nu bereikte hij zijn doel niet.
| |
| |
Het ontslag bleef gehandhaafd; het eenige waartoe de magistraat, in zijn vergadering van 5 Apr., te vinden was, was om hem - behalve zijn tot Paschen uitbetaalde traktement - ook nog 100 daalders ten afscheid te geven. Nauwelijks had de kerkeraad, na heel wat wrijving - waarbij de aanwezigheid van twee partijen aan den dag kwam: een, die den ontslagene met alle kracht wilde handhaven, en een andere, die een meer verzoeningsgezinde houding wilde aannemen - en na inwinning van het advies der kerk van Delft en van eenige andere kerken, besloten onder protest te berusten of de zaken namen een andere wending. 9 Sept. 1585 zag zich Utrecht den graaf van Nieuwenaar en Meurs als stadhouder aangewezen. Nadat hem de zaak was blootgelegd, bleek deze reeds 12 Oct. bereid den magistraat der stad in 't ongelijk te stellen. En deze verklaring - na eerst eenigen tijd ter wille der rust stilgehouden te zijn - ter kennis van de overheid gebracht, bewerkte, dat 18 Jan. 1586 Moded weer in zijn ambt hersteld. Zoo kon zich dan deze, toen 22 Maart o.s. 1586 de graaf van Leycester zich te Utrecht kwam vestigen, ook weer terstond mengen in de vernieuwde pogingen - April 1586 met medewerking van den landvoogd ondernomen - tot vereeniging van Duifhuysianen en Consistorialen, die nu werkelijk eenig succes hadden, waar ze den 25en dier maand leidden tot de wederzijdsche onderteekening van een akte van ineensmelting, die ten minste tot de e.k. nationale Synode van kracht zou blijven. Intusschen, niettegenstaande die Synode, enkele maanden later in den Haag gehouden, (waarop ook Moded aanwezig was, evenals hij 't geweest was op die te Middelburg in 1581; zelfs werd hem door die van 1586 opgedragen om mede te werken aan het opstellen eener algemeene huwelijksordonnantie), met de bepaling
dat dat provisioneel gemaakte accoord nu door een leven naar de algemeene kerkorde zou worden vervangen, ook haar groote blijdschap over het ophouden van den twist uitsprak, was de toestand toch nog niet zoo gunstig als men dat wenschte. Toen Leicester in het laatst van 1587 voor goed naar Engeland terugkeerde en 1 Oct. 1588 de gewone jaarlijksche raadsverandering in Utrecht de oud-consistorialen weer van het kussen verdreef, waarop ze in 1585 waren geplaatst, en de macht opnieuw in handen legde van de oud-Duifhuysianen, verliep er slechts een enkele maand en Moded was opnieuw ontslagen en verliet Utrecht.
Eensdeels was dit zeker het gevolg van het bestaande geschil in kerkelijke zaken; ook Moded's collega's Sopingius, Helmichius, Wtenbogaert en Royenburg werden (zij 't een jaar later, in Dec. 1589) uit hun ambt ontzet. Maar aan den anderen kant stond het beslist ook wel in verband met 's mans persoonlijk optreden, dat inderdaad dat jaar vrij onverdedigbaar is geweest. Niet betreft dit hetgeen geschied is in zake de pogingen van den consistoriaal-gezinden Raad om te bewerken dat voortaan der R.K. geestelijkheid haar recht om in de Staten van Utrecht te zitten, zou worden ontnomen. Want behalve dat de utrechtsche predikanten geen van allen daaraan actief hebben deelgenomen, was - naar het getuigenis van Helmichius - Moded destijds niet eens in de stad aanwezig. Maar wel staat het in betrekking met zijn verhouding tegenover den graaf van Nieuwenaar en Meurs. Kort toch nadat hij met Philips Rataller uit Engeland was teruggekeerd (18 Mrt. 1587) - waarheen hij zich op verzoek van den magistraat in het begin van dat jaar had begeven om met den graaf van Leicester de kerkelijke toestanden te
| |
| |
bespreken en diens terugkomst te verzoeken; een reis waarvoor zijn kennis van het Engelsch en de gunst waarin hij bij den graaf stond hem aanwezen - ontstond er tusschen hem en den stadhouder ernstige verbittering. Al is de oorzaak daarvan niet met beslistheid aan te geven, het schijnt, dat Moded pogingen had gedaan om Nieuwenaar door mylord North vervangen te krijgen, terwijl omgekeerd de stadhouder van zijne zijde niet vreemd moet geweest zijn aan de begeerte om zich van Moded maar door verbanning te ontdoen. Gevolg van die strijd was dat inderdaad op een der laatste dagen van Mei zich de predikant het verder verblijf binnen Utrecht ontzegd zag. Echter niet voor langen tijd. Toen hij zich naar IJselstein had begeven, werd hij eenvoudig den volgenden dag door het consistorie vandaar weer teruggehaald en ‘fremente et invito comite de Meurs et Statibus’ gehandhaafd. Was deze gang van zaken zeker niet alledaagsch, nog vreemder was wat kort daarna gebeurde. Volgens sommigen omdat hij min of meer door de Staten-Generaal was omgekocht, volgens Wtenbogaert (wiens getuigenis bijzondere waarde bezit, omdat hij destijds Modeds collega te Utrecht was) uit teleurstelling, daar ter voorkoming van vrede tusschen Engeland en Spanje de regeering niet hem maar Helmichius had gezonden, verzoende zich n.l. Moded met den graaf van Nieuwenaar en koos voortaan aan de zijde der Staten partij tegenover Leycester en zijn aanhangers, die hij vroeger zoo ijverig had gediend. En het is mede dit verraad, dat - toen het uitkwam - gemaakt heeft, dat de hem toch al niet gunstig gezinde overheid aanleiding heeft genomen om het reeds genoemde afzettingsbesluit over hem uit te spreken.
Ter vergoeding hiervoor is Moded toen ‘gestild’, zooals Cornelis Pzn. Hooft het noemt, door een aanstelling tot agent der Staten van Holland en Westfriesland. Ofschoon een brief van Moded zelf (de datum zal toch niet in ouden stijl zijn opgegeven, dus eigenlijk 22 wezen?) d.d. 12 Nov. meedeelt, dat toen die benoeming reeds had plaats gehad, komt de resolutie om een voorstel dienaangaande gaande aan de Raad van State te doen eerst sub 15 Nov. voor. Voor een (19 Nov. vastgesteld) traktement van 500 ponden jaarlijks, betaalbaar door de Admiraliteit van Noord-Holland uit de inkomsten van de convoyen, werd hem in die betrekking opgelegd om in Emden, Bremen en andere duitsche steden ‘alle goed devoir en neerstigheid te doen op het stuk van de religie’, om met die landen vriendschap te onderhouden, en tevens zijn best te doen voor het verkrijgen van eenige subsidie voor het voeren van den oorlog, alles in goede correspondentie met de Staten. Na nog even te Utrecht terug te zijn geweest om orde op zijn zaken te stellen, vertrok hij ter aanvaarding van dat werk naar Emden. Uit een bericht, 29 Juli 1589 uit Munster verzonden, blijkt dat het niet ongevaarlijk was. Den dag te voren toch, van Munster naar Emden op reis gegaan, werd hij in een bosch buiten eerstgenoemde stad door zes struikroovers gevangen en slechts voor een aanmerkelijken losprijs weer vrijgelaten. Reeds toen had hij het pseudoniem Hendrik van Benthem aangenomen, dat van hem vermeld wordt. Dat hij zulk een schuilnaam ook heeft gekozen, omdat hij in Munster en Keulen in de geheime gemeenten nog zal hebben gepredikt, is een niet zeer waarschijnlijke hypothese. Nov. 1589 was hij weer te Amsterdam, waar hij destijds herhaaldelijk schijnt te zijn geweest. Van daaruit heeft hij
toen ook een poging gedaan om zich met den kerkeraad van Utrecht te verzoenen. Eerst na verloop van tijd is die poging
| |
| |
geslaagd. Aanvankelijk kon de kerkeraad er toch in 't geheel niet op ingaan, omdat Moded gansch geen schuld bekende. Toch was hij niet ongeneigd om de zaak tot een goed einde te brengen; want tegelijk met dat weigerend schrijven aan Moded verzond hij er ook een aan de kerk van Emden met verzoek haar invloed in deze te willen aanwenden. Blijkens twee brieven van 8 Mrt. en 20 Sept. 1590 heeft deze aan dat verzoek zoo goed zij kon voldaan. En dat met zulk gevolg dat 7 Sept. van dat jaar Moded werkelijk een schuldbekentenis inzond, ja nog meer: dat hij (toen men daarmede in een brief d.d. 23 Juli nog geen volkomen genoegen kon nemen) 9 Aug. 1591 nog weer een nieuwen zond; en ditmaal dan in zulke bewoordingen dat hij de utrechtsche ambtsdragers ten volle tevredenstelde.
Uit den laatsten tijd van Modeds leven hebben we nog maar enkele berichten, die niet vergunnen hem van stap tot stap te volgen. In 1592 was hij te Emden bezig met een vertaling van den Bijbel. 1595 trad hij te Middelburg in het huwelijk. 1596 reisde hij met den jongen graaf Floris van Pallandt door Duitschland en Frankrijk. 4 Febr. 1597 was hij weer te Emden. 29 Jan. 1601 vroeg hij den Staten van Zeeland, om zijn 45-jarigen dienst en omdat hij in 1572 als predikant van Norwich aan Vlissingen en Veere 900 soldaten had te hulp gezonden enz., een geldelijke vergoeding; op welk verzoek hem 21 Febr. het vrij aanzienlijk pensioen van ƒ 200. - werd toegestaan. En 1603 woonde hij te Middelburg; waar hij toen ook is gestorven.
Minstens tweemaal is Moded gehuwd geweest. Reeds 29 Aug. 1566 vinden we hem als zoodanig vermeld; wellicht was dat de met hem in 1567 naar Engeland gevluchte, in de ledenlijsten der Waalsche kerk te Norwich voorkomende Barbara, tenzij met den genitief ‘Harmani Moded’ een dochter is bedoeld. 11 Mei 1595 hertrouwde hij als weduwnaar (wat hij 1589 nog niet was) te Middelburg met Susanna Goddaerts van Antwerpen, weduwe van Mr. Françoys Warneys, een schoolmeester uit Borne, die Juni 1591 te Middelburg poorter werd. 17 Aug. 1605 werd deze vrouw, te Middelburg eveneens, opnieuw in ondertrouw opgenomen met Johannes Drusius, weduwnaar van Oudenaarde, met wien ze 25 Sept. d.a.v. trouwde. Is deze Drusius misschien de bekende franeker hoogleeraar geweest (zie I kol. 753)? Uit geen van de beide huwelijken zijn kinderen bekend.
We weten, dat de volgende geschriften van Moded het licht hebben gezien: 1o Apologie ofte verantwoordinghe Hermanni Modedt, teghens de calumnien ende valsche beschuldinghen ghestroeyet, tot lasteringhe des H. Evangelii ende zijnen persoon door de vianden der Christelijcker Religie; uit Maastricht Donderdag 9 Januari 1567; een geschrift, waarvan nog slechts twee exemplaren over zijn, een in de Bibliothèque Royale te Brussel en een in de Universiteitsbibliotheek te Gent (Pamflet Meulman no. 150), maar dat Brutel de la Rivière opnieuw heeft uitgegeven. De schrijver verdedigt zich daarin tegen den laster dat hij overal verbannen is, dat de beeldenstorm door hem is veroorzaakt, dat de heerschende verwarring het gevolg zou wezen van de openlijke evangelieprediking in de moedertaal, dat hij te Antwerpen door omkooperij het volk had opgezet, dat hij een dief was en in ontucht leefde, en dat hij in eerbied tegenover de overheid te kort geschoten was; 2o Tabula brevis et perspicua de Sacra Domini Coena (Antw. 1579), een boekje waarvan twee vertalingen in 't hollandsch bestaan, beide met den titel: Een corte tafel ende gantsch grondich
| |
| |
bericht van het Heylige Nachtmaal (Antw. 1579), maar met geringe verschillen in den inhoud. De latijnsche editie is origineel, de hollandsche zijn tamelijk slordige vertalingen; 3o Grondich bericht van de eerste beghinselen der Wederdoopersche Seckten ..... Item van haer ijdele visioenen, droomen .... Hier is noch bijghevoecht een grondiche 't samensprekinge over de voornaemste hoofdstucken haerder dwalinghe (Middelb. 1603). Oorspronkelijk werd dit geschrift opgesteld door Pieter Pauwels, oud-ouderling van Norwich; vermeerderd en verbeterd en met een opdracht aan de Generale Staten gaf Moded het nu uit. Er tegen verscheen: Een cleyn briefken, tegen Harmen Modeth, Predicant (Middelburch 1603) door Robbert Robbertsz. In 1581 werd Moded met Helmichius opgedragen den Bijbel te vertalen. Hij zou met de Psalmen beginnen en Helmichius met Job. Niet onmogelijk was de arbeid, die hij 1592 te Emden verrichtte, een poging tot vervulling dezer opdracht. 1585 verzocht men hem een ‘cleyne waerschouwinghe’ te schrijven tegen Herman Herberts. Of hij 't gedaan heeft is onzeker. Evenzoo of hij voldeed aan het verlangen der Synode van Gelderland, in 1583 geuit, om zoo spoedig mogelijk de belijdenis des geloofs uit 't fransch te vertalen en te laten drukken. De door hem in de 60-er jaren aan die Confessie besteede werkzaamheid (hij wordt evenals Wingius de vertaler der eerste uitgave ervan genoemd, evenzeer een der ‘authores’ ervan, wat van Langeraad wil opgevat zien als: erkenner van haar autoriteit) is nog niet genoegzaam duidelijk gemaakt.
Verschillende brieven van en over hem, in fransche en engelsche bibliotheken en archieven nog aanwezig, worden genoemd bij G. Busken Huet en J.S. van Veen, Verslag van onderzoekingen naar archivalia te Parijs, I ('s Grav. 1899), register in voce, en H. Brugmans, Verslag van een onderzoek in Engeland naar archivalia ('s Grav. 1895) 320. Ze hebben alle betrekking op zijn verblijf te Utrecht en zullen onopgehelderde punten dienaangaande zeker nog kunnen toelichten.
Moded heeft - gelijk Wolters niet ongelukkig karakteriseerde - niet behoord tot de leiders, maar tot de agitatoren der reformatorische actie. Mits dit woord niet in uitsluitend slechten zin wordt opgevat. Zijn onverschrokken toewijding maakt, dat hij het traditioneele epitheton bij zijn naam: ‘berucht’, niet heeft verdiend. Maar hij was een man, die alleen in bewogen tijden tot zijn recht kwam. In gewone omstandigheden miste hij gematigdheid, en bracht zijn bedrijvige energie hem niet zonder reden den roep van een onruststoker te zijn. Charlotte van Bourbon noemde hem geestig: Immoded. De beschuldiging zijner tegenstanders dat hij een dronkaard was, zal wel onjuist zijn. Evenzoo die, volgens welke hij een ontuchtig leven leidde; en de mededeeling (trouwens maar op één bron berustend), dat de beeldenstorm te Gent (22 Sept. 1566) plaats had op grond van een valschelijk door hem opgestelde machtiging van Egmond. Zijn beweeglijkheid en onverschrokken optreden maakte, dat men hem overal meende te zien en voor de oorzaak van alles hield. Wat zijn denkbeelden betreft: hij was - ofschoon hij Calvijn waarschijnlijk nooit persoonlijk heeft gekend en zelfs niet met hem heeft gecorrespondeerd - een overtuigd Calvinist. Daarbij geleerd (vooral goed thuis in 't Hebreeuwsch) en welsprekend. De preek, die Broeder Cornelis Adriaensz. van Brugge van hem vermeldt (Historie van Br. Corn. Adriaensz. (1628) 105, 106) zal wel gefantaseerd of verkeerd begrepen
| |
| |
zijn. Volgens het getuigenis van Bor sprak zijn collega Helmichius te Utrecht weinig, maar hij veel en dikwijls over het leerstuk der uit verkiezing. Dat het pardon van 1574 hem uitsloot, behoeft nauwelijks gezegd.
De eenige aan Moded gewijde monografie, het proefschrift van G.J. Brutel de la Rivière, Het leven van Hermannus Moded (Haarlem 1879) waarin men de oudere litteratuur kan vinden, kan voor dezen tijd niet meer voldoen. Voorzoover het mededeelingen geeft over den tijd tot ongeveer 1568, staat het sedert verschenene vermeld in J. de Jong, De voorbereiding en constitueering van het kerkverband der Nederlandsche kerken in de 16e eeuw. Historische studiën over het convent te Wezel en de synode te Emden, 1e gedeelte (Gron. 1911), zie register in voce. Behalve dat alles vergelijke men nog: het art. van Ch. Rahlenbeck in Biographie Nationale de Belgique, XIV; J.H. Hessels, Eccl. Lond. Bat. Arch. I (Cantabr. 1887) no. 17 (no. 142 niet; de daarin genoemde Hermannus, predikant te Gouda, was niet Moded, maar Herberts), II en III, registers in voce; C.P. Burger Jr., Amsterdamsche rekenmeesters en zeevaartkundigen (Amst. 1908) 72, 86, 94, 123; Algemeen Nederlandsch Familieblad XII (1895) 122; Memoriën en adviezen van Corn. Pz. Hooft (Utr. 1871) 42; L.A. van Langeraad, Nog een bijzonderheid uit de Nederlandsche kerkgeschiedenis, in Kerkelijke Courant, 1896 no. 9; J.I. Doedes, Collectie van Rariora (2e druk) in voce; dez., Merkwaardigheden uit den ouden boekenschat no. 21, in Stemmen voor waarheid en vrede 1873; H.H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords bij de Gereformeerden I ('s Grav. 1891) 279, 280; Gids 1881, II, 385 vv.; Poullet, Correspondance du Cardinal de Granvelle II (Brux. 1880) 92, 298, 311 no. 3, 329,
427; J.W. te Water, Kort verhaal der Reformatie van Zeeland (Middelb. 1772), 216, 217; M. Schoock, De bonis vulgo dictis ecclesiasticis (Gron. 1651) 451, 453, 454, 510; Kerkhistorisch Archief 1911, 294-296, 348-351; Niellemans, Geschiedenis der Stad Eecloo (Eecloo - Gent 1859) 43; Hand. der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent IX (Gent 1909) xvi, 25, 29, 51, 59, 76, 78, 81, 129; Rachfahl, Wilhelm von Oranien und der Niederländische Aufstand II (Halle a/d. S. 1908) 708, 709, 717, 812; Geloof en Vrijheid 1908, 174, 274 no, 27; Dewez, Histoire du Pays de Liège II, 165, 166; Kervijn de Volkaersbeke, Verslag van't magistraet van Gent (Gent 1850) 43, 44, 48, 76; A.A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken der 16e eeuw ('s Grav. 1908) register in voce; F.L. Rutgers, Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden (Leiden 1899) register in voce; F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen (Middelburg 1890/93) II, 190; dez. De Algemeene kerkeraad der Nederd. Herv. Gemeente te Middelburg (Midd. 1860) 119; M.F. van Lennep, Gaspar van der Heyden (Amst. 1884) 112; van Alphen, Nieuw Kerkelijk Handboek 1890, Suppl. 135; J. Hania, Wernerus Helmichius (Utr. 1895) register in voce; Tijdschrift voor Gereformeerde Theologie V (1897) 1-29; R. Fruin, Verspreide Geschriften ('s Grav. 1900-1905) register in voce; Ch. Rahlenbeck Liège et la révolution, hfdst. 3; dez., L'inquisition et la réforme en
Belgique (Brux. 1857) 65, 120, 121, 124, 126; Werken der Marnixvereeniging, S. II, D. I, S. III, D. II, 1-7, 251, D. IV, 37; Reitsma en van Veen, Acta, I, 10; II, 150, 430; IV, 29; Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XII (1889) § 1; Resolutien der Staten van Holland en Westvriesland,
| |
| |
Ao. 1588, 518, 541; E. Meiners, Oostvrieschlandts kerkelijke Geschiedenisse (Gron. 1738) II, 289-291; A. Wolters, Reformationsgeschichte der Stadt Wesel (Wesel 1868) register in voce; L.A. van Langeraad, Guido de Bray. Zijn leven en werken. (Zierikzee 1884) 140-152; Archivalia der Evangelische Kirche te Emden. Oud-Holland 1893, 112 n. 1 wordt vermeld dat Kervijn de Lettenhove, Relations politiques des Pays-Pas et de l' Angleterre (Bruxell. 1882 vv.) ergens Moded verwart met Herman de Ruiter. Voor kennis van het milieu van Modeds optreden in Utrecht zij verwezen naar den door Groen en Fruin om strijd geprezen Leicester-cyclus van A.L.G. Bosboom-Toussaint.
van Schelven |
|