| |
[Meurs, Christoffel]
MEURS (Christoffel, graaf van), en Sarwerden, overl. (9) October (of Dec.) 1566 (volgens een opschrift op zijn graf, 9 Oct.) was, naar de meeste schrijvers, een natuurlijke zoon van Frederik, erfgraaf van Meurs en (misschien) van een abdis van het klooster van S. Cecilia te Keulen, en halfbroeder van graaf Bernhard en de met graaf Willem v. Wied gehuwde Margaretha, die beiden uit een wettig huwelijk gesproten waren. Trouwens, in eene jongere aanteekening, uit Nijhoff (Gedenkw. Noot bij No. 851), in tegenstelling tot zijn vroeger standpunt, door de meesten ingenomen en boven weergegeven, zijn twijfel over de bastaardij ook van dezen Christoffel, wien weer een ander schrijver, van Spaen n.l. (zie d'Ablaing van Giessenburg, De Ridderschap van Veluwe) een (van elders overigens nog) onbekenden Arnold, graaf van Meurs, tot vader en een burger- | |
| |
dochter tot moeder geeft. Hoe het ook zij, Christoffel komt ons het eerst voor in 1510, al heeft hij hertog Karel van Gelre reeds vroeger diensten bewezen, daar hij, als loon hiervoor, toen door dezen begiftigd werd met de Meurssche renten in het ambt van Kriekenbeek. 's Vorsten vertrouwen genoot hij voortdurend, ook in de toekomst. Zoo was hij in 1513 bevelhebber te Zalt-Bommel, toen die stad van den hertog onderscheidene voorrechten kreeg, als hoedanig we hem ook nog in 1517 aantreffen, in welk jaar hij door dezen begiftigd werd met het graafschap Dalem. Met den tolontvanger uit bovengenoemde stad, Willem Houwschilt, moest hij de noodzakelijke maatregelen treffen ter approviandeering van het kort te voren (9 Juli 1517) door de Zwarte Hoop voor hertog Karel uitgeplunderde en in bezit genomen stadje
Asperen. Trouwens minstens nog een jaar blijft hij in zijne oude standplaats, gelijk blijkt uit een bewaard gebleven briefje van dien vorst aan hem v. 11 Dec. 1518 (uitg. in Nijhoff's Bijdr. N.R. I, 230), bij de gelegenheid van diens huwelijk, waarvoor v. Meurs allerlei toebereidselen moest treffen. Doch kort daarop is hij naar Friesland vertrokken, als opvolger van den naar Gelre terugkeerenden Maarten van Rossum; hij, die reeds in 1515 Karel vervangen had bij diens reis naar Frankrijk. Weldra, reeds uit een stuk van 27 Juni 1519, aan den abt van Gerkesklooster bleek, dat hij de zorgzaamheid van zijn heer voor dijken en wegen ter harte nam. Doch grootendeels werd hij natuurlijk in beslag genomen door den strijd met Karel V en diens aanhang, niet alleen in Friesland, maar ook in Groningen en de Ommelanden, waarover zijne lastgeving zich ook uitstrekte. Het was in een tijd, dat de Gelderschen trachtten hun vorst tot erfheer te doen benoemen in 't Noorden, waartoe ook wel de maatregel zal gediend hebben om de oude ambtenaren en grietmannen te herstellen. Toen dit plan niet slaagde, ging hij met Goltstein (I kol. 952), bevelhebber van Dokkum, uit Friesland naar Groningen, te meer daar 't toch tijdens een wapenstilstand was, die tot 1520 verlengd werd, en in dat jaar opnieuw in Maart, evenwel niet zonder dat hij overtreden werd. Doch van meerdere schendingen van verdragen werd de graaf van Meurs beschuldigd, ook van 't gemeen recht, waarmee hij groot misnoegen opwekte, zoo in het geval van de door hem, ondanks voorspraak van de Hanzesteden, prijsverklaarde, naar Holland stevenende groningsche oostzeevaarders; zoo in de zaak van Janko Douwema, die met anderen uitweek, ondanks zijne pogingen om hem terug te krijgen.
In 1521 toen Schenck in Friesland Rogendorf (zie art.) opvolgde, wilde van Meurs den Ommelanders den eed afnemen, waartoe zij, in hunne bezorgdheid over de wassende macht van keizer Karel, evenwel slechts bereid bleken, zoolang hertog Karel Groningen in zijne macht had. Ook Willem Frederiks trachtte men door verhooging van zijne jaarlijksche toelagen voor ‘de goede zaak’ warm te houden.
Weldra brak de krijg wederom uit, aan verschillende zijden, ook in het Sticht en vooral in het Oversticht, waar van Meurs, die in Friesland de Bourgondiërs bestreed, van daaruit Steenwijk kwam bedreigen. Nadat hij de bewoners van Oostergoo en Westergoo verboden had dezen schatting te betalen of met hen of met Leeuwarden te onderhandelen, werd hij kort daarop (in 1522) versterkt door den pas uit Frankrijk aangekomen gelderschen kapitein, Michael van Bamberghen, genaamd van Pomeren, met 500
| |
| |
voetknechten en 200 ruiters. Ook de Groningers rustten zich uit. Tevergeefs bestormden de beide veldheeren Steenwijk; laatstgenoemde en een ander bekend geldersch krijgsman, Werner Spiegel, sneuvelden er en van Meurs trok af.
Ook in Friesland zelf verloor de graaf aanhoudend terrein tegenover Schenck, later ook tegenover Wassenaer. Ook met de geldersche partij kreeg hij moeilijkheden, met name te Sneek, waarheen de stadhouder zich van uit Sloten, zijn hoofdkwartier, begaf, zonder resultaat nochtans, daar ook hier de tegenzin tegen de knevelarijen der Gelderschen te groot was geworden. Van Meurs trok intusschen met zijn volk naar Stavoren, waar eene nieuwe bourg. bende geland was, en naar Workum, waar men buit maakte. Vervolgens naar de Lemmer, terwijl van Meurs opnieuw arglistige, doch vergeefsche pogingen in het werk stelde om de Sneekers nog te winnen, Daar ook Stavoren bourgondisch was geworden, kon van Meurs in Friesland alleen nog maar bouwen op Sloten, Makkum, Workum, Dokkum en het slot in de Lemmer. Doch Groningers en Gelderschen samen maakten zich meester van Koevorden. Den eersten echter, die hun handel verloopen zagen, terwijl de schatting van Stad en Lande geheel besteed werd ten bate van de gunstelingen van Karel v. Gelre, begon de langdurige krijg te verdrieten en in grooten getale deserteerden zij van v. Meurs; de hertog moest zelf in hunne stad komen en verscheen er 2 Nov. 1522, waarop hij hulde en eer ontving van regeering en burgerij, gelijk eenige dagen later van het veroverde Drente. Maar kort na zijn vertrek werd van Meurs als stadhouder vervangen door Jasper van Marwijck (kol. 823). Wel bleef eerstgenoemde vooralsnog in Friesland, waar in 1523 nog stevig geoorloogd en o.a. Workum geducht versterkt werd, doch niet lang na de landing van Wassenaer veroverd werd. Zoo bestreden elkaar de Gelderschen onder van Meurs en van Marwijck, (ook Willem v. Gent (kol. 456) was één hunner oversten) en de Bourgondiërs onder Schenck en Wassenaer in een tijd, dat
Bolsward Sneeks voorbeeld van afval volgde. Dit strekte tot schade der zaak van de eersten, die in Friesland steeds meer achteruitgingen en ook in den val van Dokkum (zie art. Goltsteyn) een groot verlies leden, al werd de bourg. partij Steenwijk bij verrassing, zij het slechts voor korten tijd, ontrukt. En terwijl Groningen wankelde, zochten de overijselsche steden aansluiting bij van Meurs, die nu, niet geheel zonder eigen toedoen, vooral ten opzichte van Sloten, Friesland had moeten prijsgeven. Weldra (1524) zag hij zich aangesteld als stadhouder van 't ‘Boven-vierdeel’ van Gelre en met zendingen belast naar Utrecht, waar we hem ook in 1527 en 1528 ontmoeten als gouverneur, daar werkzaam om voor de belangen van zijn heer te waken, o.a. bij de vijf godshuizen in de zaak van Frederik, graaf van Reichlingen. Doch zwaarder was zijn taak, toen het gold de bisschopsstad voor de Gelderschen te bewaren, als de bisschoppelijken onder Willem Torck (zie art.) hun aanslag wagen. Ondanks zijn hevig verzet moest van Meurs, wiens bandeloos krijgsvolk hem in Utrecht gehaat had gemaakt, wijken (zie ook art. Willem v. Gent). Uit de stad geraakt, werd hij door de boeren, op hem vertoornd wegens zijne plundertochten vooral in de buurt van Amersfoort, aan de Vecht herkend en teruggebracht, doch weldra, nu spoedig daarop de vrede gesloten werd, ontslagen.
Ook deze tegenspoed vermocht hem niet uit de gunst van hertog Karel te dringen. Zoo ontving
| |
| |
hij in 1530 een nieuw leen, en wel de burg Krakouwen, in het land van Kreveld. Weer als ambtman in de Neder-Betuwe in het bevel over Zalt-Bommel geplaatst, woonde hij, twee jaar later, als getuige het huwelijk bij van Karels bastaarddochter, Katharina, met heer Walraven van Arckel. Op de dagvaart te Vianen (29 Aug. 1535) was hij een van 's hertogen vijf afgevaardigden; een jaar later onderhandelde hij van geldersche zijde over den vrede met Karel V, dien hij mede tot stand hielp brengen. Dat dergelijke opdrachten moeilijkheden genoeg teweegbrachten, bleek bij de weigering van het Overkwartier om het verdrag met den koning van Frankrijk te bezegelen, waarbij ook de graaf van Meurs was betrokken. Deze onderhield van het huis te Bommel uit betrekkingen met Karel van Gelre tot diens dood toe. Hij was een der uitvoerders van den laatsten wil zijns heeren. Doch als eenmaal de macht van het huis Oostenrijk zich ook in Gelre voor goed heeft vastgezet, keert hij den nieuwen vorst, Karel V, niet den rug toe. Hij werd dan ook door dezen tot raad in het pas opgerichte Hof van Gelderland benoemd, als hoedanig hij nog enkele keeren vermeld wordt. Zoo verschenen de kanselier, Mr. Joost Sasbout en hij, die onmiddellijk op dezen in rang volgde, met eenig krijgsvolk, 18 Juni 1545 in Elburg, met het oog op maatregelen, te nemen tegen de ketterij. Ook is hij een van de raden, die met de 29 Jan. 1551 te Arnhem bijeengekomen afgevaardigden der 4 hoofdsteden van Gelderland de godsdienstzaken te behandelen hebben. Ook overlegt de landvoogdes in 1560 met hem, gelijk met den stadhouder en den kanselier Adriaan Nicolaï, te Brussel, naar aanleiding van de door een gezantschap uit hetzelfde gewest overgebrachte grieven in verband o.a. met de kanselarij-orde en de inquisitie,
terwijl het tevens aandringt op het aanstellen van een nieuwen stadhouder.
Zoo was de oude graaf van Meurs tot zijn dood in 1566 in de weer voor zijn land. Twee jaar later werd hij in het graf gevolgd door zijn eenigen zoon, die kanunnik was aan de St. Walburgiskerk te Arnhem, en spoedig daarna ook door zijne dochter Maria. Eene andere dochter, Geertruida, gehuwd met Frederik van Zuylen van Nyevelt, was reeds in 1536 overleden. Doch dit moeten dan allen bastaardkinderen geweest zijn; althans van graaf Christoffel wordt opgegeven, dat hij ongehuwd gestorven is.
Lit. Zie, behalve de friesche en groningsche kronieken, en het Charterb. v. Vriesl., Pontanus; Slichtenhorst; Arend, Alg. Gesch. des Vaderlands II, 357, 361; Nijhoff, Gedenkwaardigheden; Tegenw. staat v. Stad en Lande I, 327 vlg.; W. Zuidema, Willem Frederici 120; v. Spaen, Oord. Inleiding III, 329; d'Ablaing v. Giessenburg, De Ridderschap v. Veluwe; I.A. Nijhoff in Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudheidk. VI, 269; Chron. v/h. Hist. Gen. te Utrecht II, 378; Lamb. Hortensius, Secessionum civilium Ultrajectinarum et bellorum .... Libri Septem (Basileae zonder jaartal) 192, 225; Hist. abrégée de la ville et province d' Utrecht 223; Alg. Ned. Familieblad VII, 279; Vooral ook: H. Altgelt, Gesch. der Grafen und Herren von Moers (Dusseldorf und Utrecht 1846); P. Nijhoff, Inv. v/h. Archief te Arnhem 238; Ook nog: C. Hille Ris Lambers, De Kerkhervorming op de Veluwe (Barneveld 1890) 65, cxlii en nog: Navorscher XXIV, 410; XXVI, 89; XL, 68; Reg. op de Leenaktenboeken v. Gelre en Zutphen IV.
Kooperberg |
|