hij op als een apologeet der christelijke religie in zijn Brieven over het zamenstel der zuivere wijsbegeerte of de leer der gelukzaligheid volgens Steinbart (Leeuw. 1785-86). Dit geschrift had ten gevolge, dat zijn vriend J. Kneppelhout (kol. 703), pred. te Gorinchem, er in de klass. vergadering de aandacht op vestigde, hetgeen den stoot gaf tot de oprichting van een genootschap ter bestrijding van de neologie, dat bekend werd als het Haagsch Genootschap. Driemaal heeft hij een prijsvraag van dit instituut met gunstig gevolg beantwoord. Zijn verhandeling Betoog dat de erkentenis der leerstukken en verborgenheden, in de Heilige Schrift vervat, in zulk een onafscheidelijk verband staat met de menschelijke gelukzaligheid, als de beoefening der zedepligte in dezelve wordt aangedrongen (1787), verwierf de zilveren medaille. De verhandeling ten doel hebbende Om de christenen tot het lezen der H. Schriften op te wekken (1789) (geschreven met zijn vriend C.W.B. Jelgersma, predikant te Weidum) en het prijsantwoord Dat de weg der gelukzaligheid slechts één is, voor alle menschen (1790) werden met het gouden eermetaal bekroond. Ook vond zijn verhandeling gevraagd van wege het Stolpiaansch legaat Solutio problematis quodnam in adserenda Numinis existentia pretium statui debeat communi humani generis consensu in 1775 een bekroning.
Toen de Gereformeerde kerk in Friesland gedurende de jaren 1795-1804 een ware lijdensgeschiedenis doormaakte, behoorde Mebius tot de predikanten, die met ijver en zaakkennis hare rechten heeft bepleit. Hij had o.a. zitting in de kerkelijke commissie, die een concept-request ontwierp voor het Wetgevend Lichaam (1800). Daarin werd betoogd ‘het ontwijffelbaar recht der Herformde Gemeenten op de goederen en fondsen, waaruit de leeraars tot nog toe onderhouden zijn geweest, en dat het vierde addit. Articul tot de Acte van staatsregeling, dat recht niet wegneemt of kan wegnemen’. Ook werd hij met Ds. S. Gardingius te Wolsum en ouderling F.J. van Slooten te Dokkum belast de conceptbrieven op te stellen, waarin de Herv. gemeenten werden opgewekt om gemeente-commissiën te benoemen. Hem werd tevens opgedragen in 1801 den biddagsbrief op te stellen. Hij kweet zich met H.J.V. Vierssen van deze taak en schreef zulk een brief over Vooretende kanker van Ongeloof, Bijgeloof en Zedenverbastering en hem werd opgedragen dien met begeleidend schrijven te zenden aan de lutheranen en de Parnassijns der joodsche gemeente te Leeuwarden.
Mebius was een warm zendingsvriend en een ijverig bevorderaar van de bijbelverspreiding. Hij werd bij de oprichting van het Nederl. Zendelinggenootschap terstond medebestuurder en hield 28 Juli 1814 een Opwekkingsrede in de algemeene vergadering te Rotterdam, die met zijn portret bij Cornel aldaar verscheen. Hij nam vurig deel aan de invoering der Evangelische gezangen en gaf den stoot tot het oprichten van de eerste afdeelingen van het Bijbelgenootschap in Friesland.
Hij is tweemaal gehuwd geweest, eerst met Elisabeth Wybes, vervolgens met A. Cloppenburgh, weduwe van den ontvanger C.H. Hoekstra. Hij liet uit zijn eerste huwelijk vijf kinderen na, onder welke Theodorus Ernestus, (kol. 833) en Wybe, predikant te St. Jacobi Parochie.
Behalve de bovenvermelde werken gaf hij in het licht: Jezus verheerlijkt in de genezing van een kreupel geborenen (Leeuw. 1792); Hoseas uit het Hebreeuwsch vertaald (Utrecht 1799); Aanmerkingen over eene verhandeling genaamd: