volledig candidaatsexamen in de letteren af te leggen, wat destijds bij juristen en theologen een meer gebruikelijke wijze van doen was. Ook schreef hij in die eerste studentenjaren enkele bijdragen in, en teekende hij een paar platen voor den Utr. Stud.-almanak, waarvan M. van 1855-57 lid der Redactie was. 21 Febr. 1861 promoveerde hij op een dissertatie Over de herziening van den Code Pénal in België. 16 Mei van datzelfde jaar legde hij den eed af als advocaat voor het prov. gerechtshof van Noord-Holland. In 1862 tot substituut-officier v. Just. bij de arr.-rechtb. te Gorinchem benoemd, werd hij vier jaar later in dezelfde betrekking overgeplaatst naar Deventer, waar hij in 1875 tot officier v. just. bevorderd werd. Een op zijn 40ste jaar ingetreden oogziekte verergerde allengs zoodanig, dat de werkzame man geheel blind werd, een beproeving, die hij nochtans blijmoedig wist te dragen. In 1888 verwisselde M. Deventer als woonplaats met Leiden, ter wille van de studiën van zijn zoon, het latere lid der Tweede kamer. Eenige jaren later vestigde hij zich metterwoon te Velp bij Arnhem, waar hij op 74-jarigen ouderdom overleden is.
M. was gehuwd, sedert 1863, met Apollonia Jacoba van der Horst, die hem vier kinderen schonk, waarvan er bij den dood der ouders (beiden stierven in hetzelfde jaar) nog drie in leven waren: twee dochters en een zoon.
Enkele opstellen van zijn hand vindt men in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving en in het tijdschrift Onze Tijd.
Zie: Levensber. Letterk. 1910, 77.
Zuidema