geloofs. Bestond daarin accoord van gemeenschap, dan zou er geen reden tot scheiding meer zijn. Doch J.L. betoogde uit het ‘Stichtsche Anwijs,’ dat de mannen, van wie zij het doopsel hadden ontvangen, Lubbert Gerrits, Jan Willems, Hoyte Renickx, Lenaert Bouwens, Japik Freriks door de gemeente Gods gestraft waren. Twisck wilde echter liever spreken over vereeniging dan disputeeren over ‘die oude saecke’, hoewel hij tot vereeniging geen kans zag’. Maar men kon van het verleden niet loskomen en Jan Lues' betoog kwam hierop neer, dat de Vlamingen in de scheuring wel mede schuldig waren, doch zij hadden boete gedaan in alles wat hun was aangewezen, maar de Friezen en Hollanders niet. De Stichtsche gemeenten waren als scheidsrechter opgetreden en deden in volle eendracht recht en wezen aan iedere partij aan, waarin zij boete moest doen, maar de Friezen hadden in plaats van daaraan te voldoen, de Stichtsche gemeenten met leugen en laster overgoten. Deswege kon hij de Friezen niet voor een gemeente Gods achten en oordeelde hij hun huis op drijfzand gebouwd. Twisck vond dat wel veel was verzuimd en misdaan door de voorzaten, doch niet zooveel dat men elkaar nu mocht verwerpen. Jan Lues antwoordde, dat de onboetvaardige doop niet kon bestaan. Hij stelde eindelijk voor van weerskanten schriftelijk vragen te stellen en te beantwoorden, doch dat sloeg Twisck af.
In 1623 ging Jan Lues naar Blokzijl, waar hij Claes Claesz, leeraar der Vlaamsche gemeente aldaar, die meer vredelievende beginselen was toegedaan, in den ban deed, naar 't heette, omdat hij voor ‘eenighe jaeren in de mijdinghe en in de buytentrouw was vervallen’. Deze bracht hem onder 't oog, dat deze ban streed tegen alle goddelijk en menschelijk recht, daar men hem niet eens gelegenheid tot verantwoording had gegund. Jan Lues meende dat zijn eigen getuigenis voldoende was. Hij achtte het een bewezen zaak, dat Claes Claesz een verleider des volks was, daar men te Blokzijl een persoon, die afgezonderd was, omdat hij een dochter had getrouwd, die het doopsel op geloof niet had ontvangen, later weer had aangenomen. Claes Claesz heeft zich daarna openlijk tegenover Jan Lues verdedigd in Onschult ende Bestraffinghe, des onschriftmatighen oordeels, 't welck by Jan Luyes ende sijne medestanders gegeven ende uytgesproocken is over Claes Claesz tot Blockzyl (2e druk, Amsterdam 1627). Hij zegt daarin ‘dat het wel bekent en openbaer is, dat Jan Luyes vast vele godtvreesende persoonen, niet alleen poocht te belasten met menigherley sware beschuldigingen, maer oock daerover darf uytspreecken onverdiende oordeelen ende verschrickelijcke sententiën soo onbeschaemdelijck ende met sulcke groote onbeleeftheydt, dat het te verwonderen is, sonder nochtans rechte oorsake of redenen daertoe te hebben.’
In datzelfde jaar (1623) liet Jan Lues zich ook gelden te Amsterdam, waar een deel der Vlamingen vrede had gesloten met de Friezen. Zij wenschten een generale vergadering om te komen tot verbroedering van de in twee stukken gesplitste Vlaamsche gemeente, maar Jan Lues sneed daartoe den pas af. Claes Claesz schrijft, dat hij onnutte uitvluchten zocht ‘om niet ter saken te comen daertoe hij verschenen was’. Tevens zond hij hun een banbrief in acht punten op het lijf ter oorzake van den vrede met de Harlingers. Ook mengde hij zich in een kwestie, die er rees in de amsterdamsche gemeente in zake een gebannen vrouw, Cornelisken Mindels, wier partij hij koos. Hij excommuniceerde om harentwil vier