| |
[Lipsius, Justus]
LIPSIUS (Justus), geb. 18 Oct. 1547 te Overijssche in Z. Brabant, gest. te Leuven 24 Mrt. 1606, was de oudste zoon van Aegidius (Gilles) Lips en Isabella Petririvia (van Steenbeeck), een brusselsche familie.
Zijn eerste opleiding ontving hij te Brussel en Ath in Henegouwen, waar de later beroemde philoloog de beginselen van het latijn leerde naar een methode, die hij afkeuren (Burman, Syll. II, 31), maar van mannen, die hij altijd hoogachten zou (Cent. I Belg. ep. 90). Als knaap van dertien jaar ging hij naar de Jezuïetenschool te Keulen. De rector, Leonard Kessel, schreef als zijn indruk van het jongmensch op de lijst der orde ‘knaap van grooten aanleg, goed in het verzen maken, als spreker, als graecus, met talent voor wijsbegeerte, geschikt om te disputeeren en leiding te geven, iemand van een vrij goed karakter, geestdriftig en gehoorzaam.’
| |
| |
(J. Hansen, Rheinische Acten z. Gesch. des Jesuiten-ordens, 1542-82 (Bonn, 1896) 450). De knaap wilde zich aanvankelijk bij de Orde aansluiten en werd zelfs, waarschijnlijk door toestemming zijner ouders voor de wenden, als ‘Jodocus’, dus reeds met naamsverandering, op de lijst der novieten geplaatst, die 20 Dec. 1562 door den rector aan den generaal der orde werd opgezonden. Op de volledige naamlijst van het volgend jaar staat hij vermeld als ‘logicus’ toegelaten 29 Sept. 1562. (Hansen, a.w., 781). Op den duur kon het den ouders niet verborgen blijven, die hem bij het vernemen van zijn optreden, uit Keulen terug lieten komen en naar Leuven zonden, 20 Apr. 1563. Hier studeerde hij in de wijsbegeerte, daarna in de natuurkunde, rechten, oudheidkunde, geschiedenis en onder den door Scaliger ‘waanwijs’ gesmaalden Cornelius Valerius (Scaligerana (1695) 400) in de oude talen. Dit werd zijn lievelingsstudie, waaraan hij zich na den dood zijner ouders geheel wijdde. Zoo verscheen toen ook in 1568 zijn Variae Lectiones, als de veelbelovende eersteling van een lange reeks, zelfs nu nog niet waardelooze werken op het gebied der conjecturaal-critiek. De opdracht aan Granvelle bezorgde hem den post van secretaris der latijnsche briefwisseling van den kardinaal en bracht hem in Rome, waar hij veel studeerde (zelfs op voorspraak van kardinaal Sirletus in de vaticaansche bibliotheek) en vele betrekkingen aanknoopte. Toen Granvelle door Philips II in 1571 onderkoning van Napels gemaakt werd, keerde de jonge geleerde met rijke gegevens op archaeölogisch gebied en met humanistische sympathieën naar zijn vaderland terug. Na een tijd van genotzucht, waaraan de omgang
met den stoicijnschen geestelijke Carolus Langhius van Luik, een man, later nooit door Lipsius vergeten, een einde maakte, begaf hij zich weder op reis. Te Dôle in Franche-Comté hield hij een nog bewaarde redevoering (Orationes VIII Jenae potissimum habitae, 105-120) bij de promotie van zijn vriend, den medicus Victor Giselinus, waar hij bijna aan de gevolgen der feestelijkheden bezweek en begaf zich na zijn herstel, naar het toenmalige centrum van geleerdheid, het hof van Maximiliaan II te Weenen. Hoewel gaarne ontvangen en door vele geleerden aangezocht om te blijven, verdween hij in Sept. 1572 na een zesweeksch verblijf met achterlating van een kort briefje aan Pighius (Burman, Sylloge I, ep. 1). Deze wijze van plotseling vertrek zonder afscheid is in L.'s leven zoo dikwijls voorgekomen, dat ze op een karaktertrek wijst: gemis aan moed om voor zijn meening uit te komen en er voor te strijden. Op weg naar huis, bereikte hem in Thüringen het bericht van nieuw uitgebroken beroerten. De lust om terug te keeren verging en een leerstoel aan de universiteit van Jena, op het bescheiden (vaste?) salaris van ƒ 100 's jaars leek hem aannemelijker.
Hij kwam er om rustig te kunnen studeeren maar vond zich aanstonds gewikkeld in den strijd tusschen de lutheraansche en de cryptocalvinistische universiteiten, Rostock en Jena ter eener-, Leipzig en Wittenberg ter anderer zijde. Onverschillig voor de dogmatische verschillen stemde Lipsius met slechts drie zijner collega's gaarne in met den consensus van Dresden, het bemiddelingsvoorstel van keurvorst Johan Wilhelm van Saksen, waardoor zij hun leerstoel konden behouden en L. de gunst won van het vorstelijk huis. Zich aansluitend bij gematigde elementen, als Joachim Camerarius, wist hij zich tegelijkertijd alle verdenking van roomsch te zijn verre
| |
| |
te houden, door enkele redevoeringen bij het aanvaarden van zijn ambt, bij de promotie van zeven magisters en bij den dood van Johan Wilhelm uit te spreken. Hoewel onze geleerde later het auteurschap heeft ontkend, hebben onderzoekingen van den laatsten tijd deze bewering waar gemaakt (Zie: C.v. Halm in Sitzungsberichte der Acad. zu München, 1882, Bd. II, 5-20; L. Roersch, Juste Lipse in Biogr. Nat. de Belgique, 1892. Hiertegen mijn artikel in Arch. v. Kerkgesch. V, 1907). L. noemt hierin de roomsche kerk ‘romana meretrix’ en doet zich onomwonden als vijand van het pausdom voor, doch hij doet het niet zoozeer uit overtuiging als om bij zijn omgeving in het gevlei te komen. Ondanks den aandrang der weduwe van Johan Wilhelm, Dorothea Suzanna, ging L. uit eigen beweging tot de uitgave der lijkrede niet over en schrijft daarover nog 1 Apr. 1574 aan zijn medischen collega Ellinger: ‘Ik zou wel dom zijn, als ik dat deed; waarom weet ge.’ Aan naijver ontbrak het weldra niet en men wilde hem zelfs het dekanaat onthouden, doch August, de vorst-regent, mengde zich in L.'s belang in de zaak en liet hem onmiddellijk tot deken kiezen.
Niet langer dan drie semesters bleef de jonge hoogleeraar te Jena. In Sept. 1573 huwde hij op een vacantiereis te Keulen met een weduwe van leuvensche patricische familie Anna van den Calstere en kwam toen slechts terug naar Jena om zich van de hoogeschool los te maken. Het huwelijk hield hij zelfs voor een vriend als Ellinger geheim. In de beste verhouding tot het vorstelijk huis, zijn collega's en leerlingen, die hem zelfs uitgeleide deden, verliet Lipsius in Mrt. 1574 Jena, om zich negen maanden te Keulen te vestigen, waar hij zijn uitgave van Tacitus en zijn Antiquarum lectionum commentarius gereed maakte.
Uit Keulen keerde L. in begin 1575 metterwoon naar zijn landhuis te Overijssche, en het volgend jaar naar Leuven terug, om zijn studiën in de rechten te voltooien en den titel van ‘jurisconsultus’ te halen. Te Leuven werd hij lid van de burgerwacht en dacht al zijn levensbestemming gevonden te hebben, toen in 1577 zijn Oratio in funere .... Joannis Guilielmi .... het licht zag en in zijn omgeving de spaansche furie uitbrak. L. nam de wijk naar Antwerpen, bij zijn uitgever, den beroemden boekdrukker Plantijn, maar hoorde daar, dat zijn bezittingen en papieren slechts door tusschenkomst van een vroegeren studiemakker, die krijgsrechter was in het leger van Don Jan, gered waren. Als velen in die dagen besluit de geleerde, wien verdere rust en studie in het rumoerige Zuiden onmogelijk schijnt, beducht ook voor meerdere bekendheid van zijn jenaasch gedrag, naar Holland te wijken, waar bovendien mannen leven, die hem weten te waardeeren. Zoo schrijft hij 18 Jan. 1578 aan Janus Douza over de bezwaren van zijn omgeving en haalt hij ook in het 4e en 5e boek van zijn toen geschreven Epistolicae Quaestiones de banden met dezen invloedrijken, krijgshaftigen geleerde nauwer aan. Blijkens Douza's Album Amicorum (ter leidsche bibliotheek) hadden de Latinisten elkander nog 28 Sept. 1577 gezien en van der Does, die als curator der nieuwe leidsche hoogeschool aanstonds den geheimen wensch koesterde een phoenix als Lipsius er aan te verbinden, heeft niet geaarzeld het zijne te doen om L.'s overkomst naar Leiden aanlokkelijk te maken. 5 Apr. 1578 aanvaardt de leuvensche geleerde op een salaris van 500 pond 's jaars, het hoogste, dat toen aan een hoogleeraar te Leiden betaald
| |
| |
werd, een leerstoel in de geschiedenis en de rechten, tot blijdschap van Douza, die zich in een distichon hierop meer beroemt dan op zijn rol in het beleg van Leiden.
Lipsius werd voor het academiejaar 8 Feb. 1579/80 rector; zijn salaris was 10 Aug. 1578 met ‘100 ponden van veertich groot toondt’, dus tot ƒ 600, verhoogd. (Molhuysen, Bronnen Gesch. L. Univ. I, 6, 7).
Thans ving een roemvolle periode voor Lipsius aan. Onder zijn collega's ‘facile princeps’, in de ‘republiek der geleerden’ een der meest gezaghebbenden, gelijk zijne groote en belangrijke briefwisseling bewijst, door stad en staat op handen gedragen en op allerlei wijze, door het periodiek verhoogen van zijn salaris op 26 Apr. 1581 tot 800 en 10 Febr. 1591 tot 1000 pond, door het geven van groote extra-belooningen in geld, door het afstaan van den tuin achter het Catharinaklooster (op de plaats van de tegenwoordige Waalsche kerk op de Breestraat) tot bevrediging van zijn liefde voor planten en bloemen, door het toestaan van soms langdurig verlof, door het herhaald voordragen tot rector der hoogeschool, begunstigd, verhoogde hij door talrijke, schitterende publicaties den roep van zijn genie en den naam der jonge hoogeschool. Andere beroemde Zuid-Nederlanders als Plantijn en Raphelengius volgden zijn voorbeeld en ontvloden het Zuiden en het succes van Parma's wapenen, zonder hun roomsche geloof op te geven. Zoo schrijft Lipsius op 6 Oct. 1583 aan zijn vriend Lampsonius: ‘Plantijn is reeds bij ons, niet uit moderne neigingen, maar uit behoefte aan rust. Want men wordt hier met vrede gelaten en niet geknecht in het hoogere’ (Burman, Sylloge I, 128). Aan Dudithius, die hem naar Breslau wil halen, verklaart hij onder meer, dat de Hollanders hem welwillend onderhouden ‘et stipendio sane honesto’ (Ep. misc. I, ep. 92). Evenmin als bij Raphelengius den Hebraicus en bij de twee eerste professoren in het grieksch: den Leuvenaar Petrus Tiara en diens opvolger Vulcanius, evenmin als bij Bertius, die als carmeliet in een klooster bij Parijs zijn leven eindigde, evenmin als bij Zosius, wiens
belijdenis overigens eenige opschudding veroorzaakte, beteekende L.'s komst naar Leiden, dat hij geloovig protestant geworden was of formulieren geteekend had. Trouwens de Staten hebben, gelijk bekend is, zelfs den theologischen professoren te Leiden verboden de belijdenisschriften der Kerk te onderteekenen uit vrees voor kerkregeering. L. voelt zich overigens het meest thuis bij de vreemdelingen. Samen met Lambertus Danaeus (uit Genève herkomstig) en Hugo Donellus, dien hij ook anders helpt, dient hij in 1581 een klacht in over de moeilijkheid om zonder afgezet te worden een huis te huren en zij worden dan voortgeholpen, in mindering van hun jaarlijksche wedden. (Molhuysen a.w. 25). Hij schrijft dan ook aanvankelijk, dat hij te Leiden blijven zal, ‘totdat de stormen bedaard zijn’ (Ep. Misc. I, ep. 18 en 34), maar door den invloed van mannen als Jan van Hout en Dousa, door de voorkomende behandeling, en door het ontbreken der gelegenheid tot een eervollen terugtocht, die trouwens steeds bezwaarlijker wordt, rekt hij er zijn verblijf zonder zich tehuis te gevoelen. Hij sluit zich aan bij deruimsten en wordt bevriend met den predikant Caspar Coolhaes, wiens weekdiensten hij zelfs bezocht, zonder evenwel aan het nachtmaal te gaan gelijk velen der staatspartij, ja Oldenbarnevelt zelf, dit nalieten. Zijn standpunt was meer stoicijnschphilosophisch, zooals hij dat in 1584 neerlegde
| |
| |
in De Constantia, maar schonk hem in den grond toch weer geen bevrediging. Zijn vrouw was een devote roomsche en de eigen jeugdindrukken werkten genoegzaam na, om hem een afkeer in te boezemen van de felle partijtwisten onder de protestanten in zijn naaste omgeving, waarvan hij door zijn omgang met Coolhaes, die tegenover zijn collega, Pieter Cornelisz., kwam te staan, en als scheidsrechter in het geding tusschen deze partijen (Rogge, Coolhaes 1, 126) het ergste vernam. Ook zelf werd hij niet verschoond, want de aanhangers van Pieter Cornelisz. wezen er op dat hij nooit het sacrament gebruikte en daarom geen scheidsrechter kon zijn. Evenmin bevredigde De Constantia en zoo moest hij zich in 1585 in een tweede voorrede van dit werk verdedigen, terwijl het boek ook aanleiding gaf tot theologische briefwisselingen met katholieke vrienden als Torrentius. Men ging pressie op L. uitoefenen; althans uit 1586 dateeren enkele brieven aan Douza, waarin hij zich beklaagt over den aandrang der predikanten ‘op punten, waarop men vrij wil zijn’. Het is de reden geweest van zijn eerste z.g. gezondheidsreis naar West-Duitschland in 1586. Hij had toen reeds ontslag gevraagd, maar Curatoren weigerden het en gaven hem verlof. Uit Embden schrijft hij 15 Oct. van dat jaar aan Douza: ‘zou ik mij in de voetboeien der predikanten laten klinken? Neen, het is niet geraden terug te keeren, tenzij hun drijverij zich matige’. (Epist. Decades XIIX (Harderw. 1621), xxi seq.). Hij maakt er zelfs een voorwaarde van, of hij al dan niet te Leiden zal terugkeeren en wil dit doen als de Statenpartij er goed voorstaat. Aan Douza wordt echter geheimhouding opgelegd, want Pindarus zegt terecht: ‘niet iedere
waarheid eigent er zich toe aan den dag te treden’. Zijn plan was overigens toen reeds om van Oldenburg naar het Zuiden door te reizen en zich weder bij de zijnen te vestigen, doch het mislukte. Nog eenmaal keerde de geleerde Brabander in de plaats zijner eervolle werkzaamheid terug en hervatte zijn hoog gewaardeerden arbeid.
Voorstellen tot wijziging der statuten van de Universiteit gingen van hem uit en werden gaarne aanvaard. Het plan, aan Paulus Buys bij de aanvaarding van diens curatorschap in 1583 ontvouwd, om een Staten-college op te richten, waar talentvolle, doch onvermogende jongelui onder toezicht zouden kunnen samenwonen en studeeren, werd in 1591 uitgevoerd, echter uitsluitend ten bate van theologanten. Toen in 1589 zijn werk Politicorum sive civilis doctrinae libri sex verscheen, werd het door de leidsche curatoren met een gift van ƒ 300 beloond. Maar het werk zou hem weder veel moeite berokkenen en ditmaal van de zijde der ‘reckelijcken’, met wie hij tot dusver samengegaan was. Hij had een oplossing gezocht voor de godsdienstige verdeeldheid en wilde in den staat zoo noodig te vuur en te zwaard de eenheid van religie handhaven. De godsdienstvorm, dien hem voor oogen zweefde was meer katholiek dan protestant; uit instemmingsbewijzen in zijn correspondentie met Lampsonius blijkt, dat L. veel gevoelde voor de middenrichting van Cassander, die de katholiciteits-idee niet wilde opgeven en daarom minder ruimte liet voor de hem zoo onsympathieke godsdiensttwisten der protestanten. Het boek beviel dan ook noch den roomschen, die het op den index plaatsten, noch den protestanten, die bij monde van den meer ‘reckelijcken’ godgeleerde D. Volkertsz. Coornhert den strijd aanbonden. Deze sommeerde in zijn Proces van 't ketterdooden Lipsius om nader aan te geven, welke religie hij bedoelde en hoe
| |
| |
hij den gewetensdwang zou willen verdedigen. L. beantwoordde het hollandsche boek in De una religione, daar hij de strijdvraag buiten de volksopinie wilde houden, wat ondanks den steun van het leidsche stadsbestuur, ja zelfs van de Staten van Holland, die den druk van Coornhert's werk verboden, niet voldoende gelukte. In het vrije en voor zijn vrijheid bloedende land duldde men den inquisitorialen toon van L.'s voorstellen niet, volgens welke niet het geweten, maar slechts een concilie naar katholieke boeken recht wijzend, de laatste uitspraak hebben mocht. L. werd zich bewust, ondanks zekere meeningsverschillen meer thuis te behooren bij zijn roomsche vrienden, met wie hij ook een geregelde briefwisseling onderhouden had, dan in het vrije Holland. Als men zijn jenasche periode kon vergeten, zou hij liefst naar Leuven terugkeeren. 13 Apr. 1590 geeft hij een herdruk van een eerste brieven-centurie: de achttien welke betrekking hadden op zijn lijkrede te Jena, laat hij er uit. 17 Jan. van dit jaar vraagt hij Aerssens om een paspoort voor familie zijner vrouw, die met Lampsonius in verbinding stond, in Mrt. 1591 krijgt hij met veel moeite door dezelfde bemiddeling een buitenlandsch verlof. Hij reist nu naar Mainz en verzoent zich daar met de roomsche Kerk. Hij dient 2 Juni zijn ontslag in (zie Burman a.w. I, 555), opgevend, dat zijn gezondheid en de vermoeienissen van het onderwijs de redenen van zijn besluit zijn, maar doet dit om voor zijn goederen en zijn vrouw een veiligen aftocht te verzekeren. Alle pogingen uit Holland aangewend baten niet; vrienden als de Jezuïet Bencius weten den toon van berouw, in L. gewekt, levendig te houden. Ook door hem in het onzekere te laten over zijn positie te Leuven, waar hij blijkens het afslaan
van de schitterendste aanbiedingen heen wilde, of uit boete blijven moest. Te Luik wachtte hij tot het zijn vrienden gelukte een akte van vergiffenis voor hem te erlangen bij den spaanschen koning. L. wilde het weliswaar laten voorkomen nooit protestant geweest te zijn, maar dat De Constantia en andere werken op den index kwamen, bewijst ook dat hij uit roomsch oogpunt van kettersche smetten niet vrij was, gelijk dit trouwens uit tal van andere uitlatingen in zijn leidschen tijd blijkt. Thans werd hij zuiver roomsch. Zich onder de hoede stellend, naar zijn eigen woorden, van de Jezuïeten-vaders, treedt hij in de broederschap van Maria, aan wie hij, nu professor te Leuven, tweemaal een zilveren pen, ook tweemaal een pennevrucht, hare mirakelen te Hal en Scherpenheuvel beschrijvend, wijden komt, iets wat zijn opvolger te Leiden, Scaliger, gereede aanleiding geeft tot zijn bijtenden spot. Hij ontvangt van den Paus een vleiend schrijven en zou zelfs bij gelegenheid van het jubeljaar in 1600 naar Rome getogen zijn, ware het niet dat een in Italië uitgebroken pest zijn voornemen verijdeld had. Langzamerhand breekt hij geheel met Holland en de zaak der vrijheid en ontvangt gunsten van Philips en Albertus van Oostenrijk, wat hem er toe brengt zijn kennis der hollandsche toestanden aan te wenden om den vijand den weg te wijzen naar de overwinning. De stoicijnsche philosophie vindt in hem nog wel een waardeerend beoordeelaar, maar vervangt hem niet meer den godsdienst. De verhandeling Thraseas, reeds in het begin van zijn leidschen tijd aangekondigd, maar welker uitgave hij, om de daarin voorkomende verdediging van den zelfmoord niet had aangedurfd, wordt thans in de Manuductiones ad stoicam philosophiam verwerkt om de ideeën der
Stoa
| |
| |
omtrent zelfmoord uiteen te zetten, deze zelf wordt als onchristelijk afgekeurd. Op zijn sterfbed, hetwelk de ooggetuige Miraeus (later zijn levensbeschrijver) schilderachtig beschrijft, zegt hij van de hem voorgehouden Stoicijnsche deugd en lijdzaamheid: ‘vana sunt ista’, en terwijl de veege hand wijst naar een kruisbeeld bij zijn stervenssponde, verloochent hij met zijn laatste woorden zijn beroemd boek over de ‘Standvastigheid’, als hij fluistert ‘haec vera est patientia’.
Lipsius' grootste beteekenis heeft niet gelegen in zijn elegante, voor breederen lezerskring geschrevene philosophische, maar in zijn philologische werken. Al beleefde De Constantia in tien jaar tijds 18 uitgaven en tot op onzen tijd 80, toch zal, wie den humanist Lipsius met zijn overal doorgevoerde lijfspreuk ‘Moribus antiquis’ wil waardeeren, allereerst zijn Variae lectiones, zijn Antiquae lectiones, zijn Quaestiones epistolicae, zijn uitgaven van Tacitus en Seneca in het oog moeten vatten. De humanisten waren voor de taak geplaatst de antieken in nieuwe, beter gecollationeerde, critische uitgaven te verspreiden, wilden zij de lezing bevorderen. L. was een buitengewoon begaafd criticus. Zijn vermogen om zich in te denken in den gedachtengang van zijn schrijver (zoo zelfs dat hij achtereenvolgens Cicero, Tacitus en Seneca in zijn stijl ging navolgen), deed hem op de corrupte plaatsen conjecturen slaan, die achteraf voor minstens twee derde juist gebleken zijn. Ook over moeilijke gevallen van ondergeschoven of verkeerdelijk aan Tacitus en Cicero toegeschreven werken sprak hij zich uit, en wekte algemeen bewondering. De laatste literator, die over zijn Tacitus-uitgave schrijft, Th. Simar (in Musée belge, XV (1911) 285), zegt van dit werk, dat het ‘een waar letterkundig monument’ is en ‘nog niet overtroffen tot heden toe.’ In een brief van Juli 1593, dus juist na L.'s komst te Leuven, schrijft Clusius aan Ortelius ‘Ik houd hem en Joseph Scaliger voor de twee lichten van onzen tijd.’ een uitlating, die te meer waarde heeft, nu ze voorkomt in een particulieren brief. Eraan vooraf gaat de wensch: ‘God moge hem een lang leven geven, zoodat
hij zijne concepties kan uitwerken’. (Hessels, Epp. Ortelianae in Eccl. Londino- Bat. Archivum I (1887) no. 237). Maar reeds dertien jaar vroeger, toen L.'s de Constantia nog niet verschenen was doch uitsluitend zijn philologische en archaeologische geschriften, komt er in een schrijven van Rogersius aan Ortelius de uitlating voor: ‘L. overtreft alle Nederlanders.’ (a.w. nr. 90 verg. over L.'s positie nr. 291). In zijn Quaestiones epistolicae, IV cap. 25 zegt Lipsius, dat zij die denken, dat hij slechts over grammaticale kwesties weet te schrijven zich vergissen en dat hij, over de geschiedenis, de politiek en de philosophie op een wijze schrijven zal, die zelfs de bewondering der benijders zal gaande maken. En hij heeft gelijk gekregen. Al is het ons onmogelijk het karakter van dezen genialen geleerde te bewonderen, die als zoovelen der eerstgeplaatsten van zijn tijd den godsdienst een tweederangsbelang vond en huichelarij een deugd (Ep. misc. II, ep. 7); al belette hem vreesachtigheid en behoefte aan steun (Cent. ad Belg. ep. 32 waar hij zich de klimop noemt, die een eik noodig heeft) om de leiding te geven, die men van zijn grooten aanleg en werkzaamheid verwachtte (met Seneca noemde hij werkeloosheid ‘hominis vivi sepultura’), toch eischt de billijkheid, hem het getuigenis niet te onthouden, dat hij met zijn universeele belangstelling, als een waar genie, uitgeblonken heeft, waar en waarover hij zijn licht ook schitteren
| |
| |
liet en zich de blijvende erkentelijkheid verworven heeft van allen die de leidsche academie liefhebben.
Zijn werken zijn in 7 groepen te verdeelen:
1o. philologisch-critische, waarvan de belangrijkste zijn: 1574 de uitgave van Tacitus, met zijn later, door de vondst van een nieuw handschrift, bevestigde conjecturen; 1585 Opera omnia quae ad criticam proprie spectant (vijf critische verhandelingen); 1586 De recta pronunciatione linguae latinae; 1588 Animadversiones in Senecae tragaedias; 1588 Suetonius; 1591 Vellejus Paterculus; 1594 Valerius Maximus; 1600 Plinii Panegyricus; 1605 Seneca.
2o. oudheidkundige: 1582 de Gladiatoribus; 1584 de Amphitheatro; 1593-1594 de Cruce (in theologische kringen nog steeds gezocht); 1595 de Militia Romana; 1598 Admiranda sive de magnitudine Romana; 1603 de Vesta et Vestalibus.
3o. philosophische: 1585 de Constantia, 1589 Politica; 1590 de Una religione; 1604 Manuductio Stoica.
4o. theologische: 1604 Diva Virgo Hallensis; 1605 Diva virgo Sichemensis.
5o. brieven, a) Eigenhandig uitgegeven brieven omstr. 1000 in tien centuriën. b) Later uitgegeven brieven bij P. Burman, Sylloge epistolarum a viris illustribus scriptarum, Tom. I en II (Leid. 1727); Delprat, Lettres inédites de J. Lipse in Verhandel. der kon. Ac. van Wetensch. I (1858); Galesloot, Particularités sur la Vie de Juste Lipse (Bruges 1877); Epistolae ad Theodorum Leeuwium (Leyd. 1649; in 12o.); Epistolarum praetermissarum Decades sex (Offenbach 1610); Justi Lipsii Epistolarum, quae in centuriis non extant Decades XIIX (Harderw. 1621).
6o. redevoeringen, in Justi Lipsii Orationes octo Jenae potissimum habitae, ad emendatum exemplar celeb. viri Chr. Aug. Neumanni recensuit et adnotationibus nonnullis atque indice instruxit Jo. Henri Kromayerus additae sunt Epistolae V Lipsii (Jenae, 1726).
7o. gedichten bijeengebracht als: Musae errantes (Antw. 1610), ook bij Gruterus, Delitiae poetarum belgicorum.
Zie voor de volledige lijst de Bibliographie Lipsienne (Gand 1886), waarin ook een goede levensbeschrijving. Zie verder over hem: Aub. Miraeus, Vita Justi Lipsii (Antw. 1609); (voor dit en andere geschriften van B. Moretus zie iedere uitgave der Opera Omnia); Ch. Nisard, Le triumvirat littéraire au sèzième siècle (Par. 1852); E. Amiel, Un publiciste du XV Ime siècle (Par. 1884); brieven over hem in de Epistolae Ortelianae bij Hessels, Eccl. Londino- Bat. Archivum I (1887), verder voor de volledige lijst van bronnen en literatuur, Bibliogr. Lipsienne, I, xvii-xxiv, waarin ook de tijdschriftartikelen opgenomen zijn. Sindsdien verschenen mijn artikelen Van Leiden naar Leuven, in Ned. Arch. voor Kerkgesch. V (1907), met addenda; E. Massoin, Les Reliques de Juste Lipse in Belgique artistique et litéraire ... Mars 1906; L. le Clercq, Het boek van J. Lips over O.L.V. van Halle in Tijdschr. boek en bibliotheekwezen 1910, 151-155; Molhuysen, Komst van Scaliger (Leiden 1913) 5, 6; dez., Bronnen tot de Gesch. Leidsche Univ. I ('s Gravenh. 1913) register; en Th. Simar in le Musée Belge XV (1911).
Voor portretten zie Moes, Iconografia Batava i.v.
Oberman |
|