dedigen. De doctorandus verklaarde zich ook bereid theses over moderne literatuur, geschiedenis, paedagogiek enz. in het Latijn, Nederlandsch, Fransch, Duitsch of Engelsch te verdedigen. 25 Juni 1853 volgde zijn promotie.
Reeds in Juli van hetzelfde jaar werd hij benoemd tot leeraar in de moderne talen en letteren aan de Kon. Academie voor de zee- en landmacht te Breda en weldra gemachtigd den titel van hoogleeraar te voeren. Te Breda sloot Lindo vriendschap met zijn collega Lodewijk Mulder, officier-instructeur aan de Academie. In 1865 kwam hij als inspecteur van het lager onderwijs in den Haag wonen.
Het eerste letterkundig werk, dat van Lindo verscheen, is een luimig verhaal voor kinderen in een bundel, verzameld door C.P.E. Robidé van der Aa, getiteld Lentebloemen voor de Nederl. jeugd. De bijdrage van Lindo heette Honger is de beste saus. Tusschen 1845 en 1850 verschenen nog verschillende bijdragen in het Algemeen Letterlievend maandschrift. Onder het pseudoniem de Oude Heer Smits begint hij eerst op 32-jarigen leeftijd te werken in de Arnhemsche courant van 1851 en 52, waar de Brieven en Uitboezemingen verschenen, die bij het groote publiek veel succes hadden. Zij verschenen later vereenigd in tal van drukken.
Het leerend en geestig betoogend element had Lindo uit Engeland meegekregen. Hij schrijft in den geest van Richardson, Addison, Steele, Hazlitt, Thackeray vooral, al kon hij als kunstenaar dezen niet nabij komen. Ook het spoor van onzen van Effen volgt hij. Hij schreef over hollandsche maatschappelijke toestanden, over allerlei kwellingen en zegeningen van het huiselijk leven en hij wist dit aardig en gezellig te doen. Hij had veel gezien en veel opgemerkt en kon daarover smakelijk vertellen.
In 1853 volgden Losse schetsen in en om Parijs in de zomer van 1852 met zijn naam geteekend, waarin veel in zijn soort voortreffelijks is.
Met zijn vriend Lod. Mulder schreef hij op aandrang van den uitgever D.A. Thieme te Arnhem bij eenige honderden clichés Afdrukken van indrukken (1854). Gedeeltelijk uit die samenwerking ontstond op 1 Jan. 1856 de Nederlandsche Spectator, Weekblad van den Ouden Heer Smits. Gedurende vier jaar heeft Lindo zoo goed als alleen wekelijks den Spectator moeten vullen. Clementine verschijnt er o.a. in (1858). Hoe vaardig essayist ook, voor een dergelijk meer breed opgezet verhaal schoten zijn krachten te kort. In den jrg. van 1859 verscheen de novelle Le Saltimbanque. Het jaar 1860 bracht echter hervorming in de samenstelling van De Spectator, onder de uitgevers Thieme en Martinus Nijhoff. Lindo bleef redacteur De oude Konst- en Letterbode smolt samen met het tijdschrift en bracht een staf medewerkers o.a. Bakhuizen van den Brink, Campbell, de Witte van Citters, J. Tideman. Van het tijdschrift De Tijdstroom traden de leiders eveneens toe, o.a. Vosmaer, Cremer, Ising, Keller. Ook Busken Huet werkte mee. Na 1860 schreef Lindo nog Uittreksels uit het dagboek van wijlen Janus Snor.
In 1855 was nog een aardige bundel verschenen Familie van ons. Na 1865 schijnt echter zijn litterarische scheppingskracht uitgeput te zijn.
Hij heeft verschillende werken uit het Engelsch vertaald o.a. Bulwer's Caxton's, later Tristam Shandy (1852) en Tom Jones (1862).
Ook schreef hij verschillende schoolboeken, grammatica's en bloemlezingen.
Alles wat er over Lindo's leven te weten is, vindt men in de uitstekende Levenschets door