[Keuning, Abel Wybrens]
KEUNING (Abel Wybrens), friesch republikein, geb. 22 Aug. 1750 te Gerkesklooster, overleden na 1814 waarschijnlijk te Franeker, zoon van Wybren Keuning en Trijntje Abels, burgerlieden, die hem gaarne voor het predikambt hadden opgeleid, hetgeen echter door hun dood verhinderd werd. Hij kwam nu in de leer bij een schoenmaker, wiens vak hij tot zijn 38ste jaar uitoefende. Inmiddels was hij in het huwelijk getreden met Janke Andries uit Augustinusga, die hem vier kinderen schonk. In 1788 werd hij kastelein en sluiswachter op het ‘Collumer Vallaat’, in welke betrekking hij veel voorspoed had. Men koos hem na het revolutiejaar 1795 tot medelid der municipaliteit van het district Kollumerland en Nieuw Kruisland, ‘in welke post hij eenigen tijd met veel moijte en werkzaamheden bezig was, vermits gemeld district in een dezolate en zeer nadeeligen toestand door den toenmaligen Grietman Martinus Scheltinga aan de nieuwverkozen municipaliteitsleden wierde overgedragen’. Tevens kreeg hij ter zelfder tijd zitting in het provinciaal bestuur van Friesland (Juli 1796). Toen in Januari 1797 het Kollumer oproer uitbarstte, zond hij in allerijl tijding van het gebeurde naar Leeuwarden. De Prinsgezinden drongen kort daarop zijn woning binnen met het plan om hem te vermoorden, hetgeen evenwel niet gelukte. De bende van Jan Binnes plunderde en vernielde toen alles in zijn huis, wat onder haar bereik kwam, en deed zijn vrouw en kinderen niet weinig overlast aan. Met zijn gewonde vrouw en het weinige goed, dat hem nog restte, vestigde hij zich 6 Febr. 1797 metterwoon te Leeuwarden in een huis tegenover de Kanselarij. Hij had nog zitting als gedeputeerde tot Juli 1797, werd bij de nieuwe verkiezing andermaal gekozen, doch de
benoeming werd onwettig verklaard, omdat hij zijn woonplaats had verlaten en geen domicilie te Leeuwarden had. Hij begon nu te Suameer met een jeneverstokerij en herberg, terwijl hij zich tevens bekwaamde voor procureur. Na met goeden uitslag het examen in 1800 te hebben afgelegd, werd hij ‘geadmitteerd om te mogen praktiseeren in de districten Tietjerksteradeel en Smallingerland totdat de heeren drosten in de wereld wierden geschopt’. Zijn toelating als procureur werd nu ingetrokken, maar hij bleef werkzaam in extra-judicieele zaken. In 1808 kocht hij van zijn broeder Durk Keuning de herberg ‘Het wapen van Amsterdam’ bij de Noorderpoort te Franeker, waarheen hij in Mei van dat jaar met de zijnen verhuisde. Hij verloor daar zijn echtgenoote, 25 Sept. 1808, ‘aan de vehemente galziekte, welke in dat jaar menigvuldig exsteerde, niettegenstaande alle middelen door den doorkundigen Prof. A. Ypey en den chirurgijn Harkema tot herstel wierden aangewend’. Toen hij in 1813 plan maakte om zich aan zijn zaak te onttrekken en zijn overige dagen ‘in ruste te verslijten’, werd hij op een morgen van de maand Maart door den officier van de gendarmerie gevangen genomen en naar Leeuwarden gebracht onder verdenking van oplichterij. Hij hield zijn onschuld staande en verklaarde een slachtoffer van lage intrige te zijn. In Novembar 1814 bevond hij