[Kempenaer, Jacob Matthaeus de]
KEMPENAER (Jacob Matthaeus de), verdienstelijk staatsman, 6 Juli 1793 te Amsterdam geb. en 11 Febr. 1870 te Arnhem overl. Zijn ouders waren Pieter Pama de K., koopman, en Susanna Weveringh, gehuwd in 1789. De voorouders hadden zich in de 17de eeuw om vrijheid van godsdienst uit de Zuidelijke Nederlanden naar Holland begeven. Hij bezocht de latijnsche school zijner geboorteplaats, vervolgens het athenaeum ald. en liet zich in 1811 als jur. stud. aan de hoogeschool te Leiden inschrijven, waar hij 13 Mei 1816 promoveerde op een Specimen exhibens quaestionum juridicarum sullogen. Inmiddels was hij van Juli tot Oct. van het vorig jaar als vrijwilliger met het leidsche jagercorps naar Frankrijk geweest, op welken veldtocht hij door zijn edelmoedig gedrag het leven had gered van zijn vriend en krijgsmakker jhr. P.N. Quarles van Ufford, later rechter te Zutphen. Na voltooiing zijner studiën vestigde de Kempenaer zich in 1816 als advocaat te Arnhem, waar hij in 1831 tot rijksadvocaat benoemd werd, als opvolger van Mr. J. Roukens. Hij was hier in 1818 gehuwd met Arnoldina Jacoba Gerlings, die hem in 1870, na een echtverbintenis van meer dan 50 jaren, met een viertal kinderen overleefde.
In Juli 1840 in de Dubbele Kamer voor de grondwetsherziening van dat jaar, waarin hij een fraaie rede hield over de werking der Grondwet van 1814/5, begon de K. zijn staatkundige loopbaan, die hij als lid der Tweede Kamer Stat.-Gen. en als minister van Binnenl. Zaken een lange reeks van jaren met eere heeft betreden. In 1844 behoorde hij tot de Negen mannen (Thorbecke, Luzac, van Dam van Isselt, van Rechteren, de Kempenaer, Storm, Wichers, van Heemstra en Anemaet), die een ontwerp indienden tot herziening der Grondwet. Nadat hun ontwerp in 1845 verworpen was en koning Willem II in Maart 1848 zelf het initiatief tot grondwetsherziening had genomen, werd de K. onder Thorbecke benoemd tot lid der Commissie, met die taak belast. De nieuwe grondwet werd voorbereid en de Kempenaer weldra ter vervanging van den zieken Luzac tot minister van Binnenlandsche Zaken benoemd, (Ministerie de K.-Donker Curtius, 21 Nov. 1848-1 Nov. 1849). Het ministerie, hoewel liberaal, ging tegenover Thorbecke zijn eigen weg en kwam daardoor met dezen en zijne vrienden in strijd. Eervol ontslagen bij den val van dit ministerie, waarvan hij met Donker de leiding had gehad maar dat door den tegenstand van Thorbecke en ook door eigen traagheid met groote moeilijkheden te kampen had, nam de gewezen minister