kerkelijk-conservatieve oppositie als ‘scherpe resolutie’ hevig bestreden en krachtig ingrijpende onderwijswet (1878) aannam maar weldra bleek den leider niet onvoorwaardelijk te willen volgen, ten deele wegens gering vertrouwen op Kappeyne's ernst, waaraan hij voet gaf door den luchtigen toon zijner debatten, ten deele wegens tegenzin tegen zijn beleid door de oude medestanders van Thorbecke, die zijn radicale gezindheid vreesden. Zelfs in het ministerie ontstond verdeeldheid, terwijl de dood der ministers De Roo en Van Bosse het zeer verzwakte.
Na de verwerping van de Kanalenwet van den geheel met hem eensgezinden minister van waterstaat Tak van Poortvliet, voor wien hij een 8ste departement aan zijn ministerie had toegevoegd, diende zijn ministerie (Mei 1879) ontslag in. De Koning weigerde aanvankelijk en ook de Eerste Kamer drong op aanblijven aan. Bij de verkiezingen bleef de liberale partij in de meerderheid en Kappeyne verklaarde zich bereid aan te blijven, mits de Koning toestemde in een grondwetsherziening. Daarover echter ontstonden moeielijkheden, aangezien de Koning vooraf den omvang dier herziening nauwkeurig wilde kennen en K. zelf in tegenstelling met verscheidene zijner partijgenooten haar wilde beperken tot herziening der kiesbevoegdheid voor de Staten-Generaal, het getal der leden en den duur der zittingen benevens tot de legerzaken. Het ministerie vroeg toen wederom ontslag en trad 30 Aug. 1879 af, tot groote teleurstelling der thans tijdelijk ontwrichte liberale partij, waaronder velen de mislukking aan Kappeyne zelven meenden te moeten wijten. In ieder geval was hij te kort geschoten als leider der overigens groote liberale meerderheid. Hij trok zich dan ook uit de actieve politiek terug, hoewel zijn adviezen op de houding der liberale partij grooten invloed behielden, met name op die der jongere liberalen. Toch toonde hij later herhaaldelijk bereid en zelfs geneigd te zijn een nieuwen Kamerzetel in te nemen maar hij werd herhaaldelijk door de kiezers afgewezen. Hij trad eerst in Mei 1888 voor Noord-Holland in de Eerste Kamer, bleef er tot Sept. 1893 en bestreed er krachtig de wet-Mackay tot wijziging zijner eigen onderwijswet (1889) maar leed de nederlaag, daar ook vele liberalen deze toen als verzoening der tegenstellingen op onderwijsgebied beschouwde wet wilden aangenomen zien. Later
trad hij met energie op tegen de wetsvoorstellen van de Savornin Lohman (1891) betreffende de kieswet en kiestabel. Hij werd voorzitter van de Staatscommisie voor de administratieve rechtspraak (1891). Nog op den loop der ministerieele crisis van het voorjaar van 1894 had hij, ondanks ernstig lichamelijk lijden sedert 1892, achter de schermen belangrijken invloed. In de jaren na 1879 legde hij zich intusschen wederom met groote toewijding toe op zijne geliefkoosde historisch-juridische studiën, waarvan hij de resultaten in verschillende tijdschriften deed verschijnen.
Hij was niet gehuwd.
Zijn afzondelijk verschenen geschriften zijn, behalve tal van artikelen in Themis, Bijdragen voor vaderl. geschiedenis, enz.: Over vim facere in het interdictum Uti possidetis (Amst. 1880); Beschouwingen over de Comitia (ib. 1884), beide in de Werken der Kon. Akademie van Wetensch. Enkele artikelen uit Themis zijn ook afzonderlijk verspreid.
Vgl. over hem: Coninck Liefsting in Nederl. Spectator 1895, 386, 393; Eijssell in Themis 1895, 645; Smidt in Eigen Haard 1895,