loog van Sint Servaas Mechtildis van J. de 17e abdis noemt. Reeds het eerste jaar van haar bestuur werd zij in groote moeilijkheden gewikkeld. De kardinaal-legaat, Nic. van Cusa, de hervormer der kerkelijke tucht, vaardigde 3 Sept. 1451 te Utrecht een besluit uit, dat op straffe van ban en interdict voortaan op geenerlei wijze de clausuur van nonnenkloosters in het bisdom Utrecht zou verbroken worden. Of Nicolaas van Cusa persoonlijk Sint Servaas bezocht wordt niet vermeld. Zeker is, dat de nonnen steun vonden, niet alleen bij de verschillende kloosterlingen van het bisdom en hunne invloedrijke familieleden, maar vooral bij de heeren van de kapittels te Utrecht, die weigerden omtrent de clausuur te gehoorzamen en daartegen appèl hadden aangeteekend. Voornamelijk door tusschenkomst van den hertog Philips van
Bourgondië gaf paus Nicolaas V, 28 Juni 1453, bevel de bepalingen door den legaat voor de abdijen S. Servaas, Wittevrouwen, Oudwijk, Mariendal, Loosduinen, Leeuwenhorst, Rijnsburg te schorsen. De abdijen zouden gevisiteerd en tot orde gebracht worden, niet door vreemden, maar door geestelijken van het land. Het verzet der cistercienser-nonnetjes in de Nederlanden tegen de clausuur duurde als bij overlevering tot de 18e eeuw, toen de geestelijke overheid toegaf.
16 Maart 1482 getuigde Henricus de Kalkar, 1483-99 abt van Oudekamp O. Cist. bij Rhijnberk, nadat hij den staat des kloosters had opgenomen, dat de abdis M. van Jutfaas zeer loffelijk hare abdij had bestuurd. Hij bevond de gebouwen in goeden toestand, door haar verbeterd. Zij had geene schulden nagelaten, hoewel er een talrijk konvent was, 32 nonnen en een novice. Door de oversten der orde was het getal in 1280 overeenkomstig de inkomsten op 30 bepaald. Opmerkenswaardig is, dat St. Servaas eene groote boerderij hield in de stad, zooals blijkt uit de verschillende inventarissen, telkens opgemaakt bij de installatie eener nieuwe abdis, waar een hoog getal paarden, een groote veestapel, zelfs schapen opgesomd worden.
Zie: Archief aartsb. Utrecht XXVII 110, 114, 129, 130, 145, 156, 163, 170, 174; XXXII 241 en vv. 256; A. Matthaeus, Fund. et fata eccl. (Lug. Bat. 1704) 268-269.
Fruytier