1832 als student in de rechten te Utrecht ingeschreven. Langdurige en ernstige studie werd ten slotte bekroond met de verwerving van den doctorstitel op een Disputatio iuridica inaug. de Delictis contra rempublicam admissis ac praccipue de horum maleflciorum conatu (Traj. ad Rh. 1845) in Nov. 1845. In hetzelfde jaar gaf hij van dit zeer uitvoerige en geleerde werk een tweede deel uit. Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te 's Gravenhage.
Als wetenschappelijk man heeft hij zich doen kennen door de uitgave van een reeks geschriften, meest alle op het gebied van het strafrecht. Te noemen zijn: Bijdrage tot de leer der zoogenaamde délits de la presse (Utr. 1847), waaraan later een Tweede bijdrage werd toegevoegd (Utr. 1855); Verhandcling over de regten van schrijvers en kunstenaars op hunne werken, voornamelijk uit het oogpunt van het internationale regt (Utr. 1853); Opmerkingen over de misdaad van valschheid, voornamelijk in betrekking tot den misdadigen wil, welke tot de strafbaarheid aan die misdaad gevorderd wordt (Utr. 1851) naar aanleiding van het toen ter tijde geruchtmakende proces tegen den notaris van den Bergh. Over internationaal recht handelt zijn werk: Over de grenzen van de regten van gezanten en van secretarissen van legatie van vreemde mogendheden, uit het oogpunt van het verband tusschen het privaatregt en tusschen het publieke regt (Utr. 1850) en zijn opstel: Bedenkingen tegen het regt van exterritorialiteit in Nederland in Themis X (1849) 304 vlg. In Themis III: 1 (1854) 497 vlg. schreef hij: Over de vervolging en de strafbaarheid van beleediging, begaan door leden der volksvertegenwoordiging. Verder verschenen van zijn hand kortere opstellen in tijdschriften.
Zie: Levensber. Lett. 1865, 57-62.
van Kuyk