breeuwsch aan het Stedelijk gymnasium te Utrecht en in 1888 in diezelfde betrekking aan 't gymn. te Amersfoort benoemd werd. Sedert 1875 was hij tevens godsdienstleeraar bij de gevangenissen te Utrecht. Italie werd geroemd als een man van algemeene ontwikkeling. Grootendeels door eigen studie had hij zich de kennis van oude en nieuwe talen eigen gemaakt, het Gotisch en Spaansch niet uitgezonderd. In het tijdschrift Oud-Holland schreef hij achtereenvolgens: Joan Luykens jongelingsjaren en zijn Duytsche lier, een biogr.-literarische studie (1888), De societeit ‘Felix Libertate’ en wat zij voor de emancipatie der Joden heeft gedaan (1898) en De oproerige bewegingen der Kanoniers te Amsterdam in 1796 (1902). In het Amsterdamsche jaarboekje vindt men van hem: De emancipatie der Joden in 1796 (1897) en Mr. Johan Christiaan Hespe (1903):
In het taalkundig tijdschrift Noord en Zuid een opstel over de Aesopische fabelen. Verder zagen van hem het licht verschillende schoolboeken over de hebreeuwsche taal en geschiedenis, waarvan wij noemen het Beknopte leerboek der Hebr. taal (1881), de Kleine Hebr. spraakkunst, naar het Duitsch van prof. Dreher (1895) en De geschiedenis der Israëlieten tot het jaar 70 der Christelijke jaartelling (1892). Verder was hij medewerker van verschillende israëlietische bladen en tijdschriften.
Het Hist. Genootsch. te Utrecht benoemde hem in 1903 tot medelid. Voorts was hij 35 jaar eerste secretaris van de afdeeling Utrecht der ‘Maatsch. tot Nut der Israëlieten in Nederland’, waartoe hij in 1874 als opvolger van Mr. L. van Lier gekozen was. Eindelijk was I. lid van 't Dag. best. van ‘Achawah’, den bond van israël. godsdienstonderwijzers in Nederland.
Zie: Centraal Blad voor Israëlieten in Nederland van 29 Oct. 5670 (1909).
Zuidema