dat door Catharina van Mellinga uit het Fransch werd vertaald en in 1669 verscheen. Het meest bekend is hij geworden door de uitgave van Gysbert Japix's Friesche Rymlerye (1668). Deze uitgave doet zijn hart en taalkennis eer aan. Twee jaren na den dood van G. Japiks verscheen zij. ‘De bedenking’, schrijft J.H. Halbertsma, dat de dichter overleden en zijn werk een verlaten weeskind was, waarvoor noch hij, noch vrouw, noch zoon meer zorgen kon; het hachelijke van den uitslag der onderneming, die zonder voorbeeld was, inzonderheid de critische waarde van dezen druk, met wien geen der nadrukken zich eenigszins in zuiverheid of nauwkeurigheid meeten mag; dit alles verheft dezen arbeid van Haringhouk tot een offer aan de schimmen des dichters, dat meer waarde alleen heeft, dan de bemoeiingen der overige vereerders van Gijsbert met elkander’. Hij is dan ook ongetwijfeld de man geweest, die Franciscus Junius uit Engeland overreedde om eenigen tijd in Bolsward te komen toeven, ten einde uit Gysbert Japiks' mond de kennis der friesche taal op te doen. Hij was het die begreep, dat tegenover de wufte letterkunde, die uit Frankrijk in ons land te gereeden aftrek vond, tegenover het godgeleerd twistgeschrijf, ook het gezonde voedsel van de engelsche praktizijns den volke kon worden aangeboden. En dat tot in de dagen van het Réveil in Friesland de engelsche stichtelijke litteratuur zeer geliefd was, is zonder twijfel mede een gevolg van Haringhouk's uitgaven. Hij moet kort na 1671 zijn overleden.
Zie: M.E. van der Meulen in de Vrije Fries, 1900, waar ook een lijst zijner uitgaven gegeven wordt; Nieuwsbl. Boekh. 1894, 106; Quaestiunculae historicae, I, 1908, 18; J.H. Halbertsma, Hulde aan G. Japiks, II, 381 v.v.
Wumkes