al weer een vermeerderde druk. Het volk was opgetogen over de welluidende verzen van ‘Dokterom’ met hun kostelijken humor en diep gevoel. En wie kon een morgen bij den boer en een kraamvisite beschrijven als dominee Joost? Zoo werd de Lapekoer het friesche volksboek bij uitnemendheid. (De 4e druk der Rimen en Teltsjes verscheen te Deventer 1895).
Telken jare bracht Halbertsma eenige weken in Friesland door vooral op zijn zathe Westerein onder Workum. En van daar uit maakte hij studie van de verschillende friesche gouspraken, zoowel tusschen het Flie en de Lauwers als op de Wadden- en Noord-Friesche eilanden. Zijn fijn taalgehoor beluisterde overal de gesprekken der landbouwers en telkens kwam hij terug met een schat van nieuwe woorden, spreekwijzen, spreekwoorden, anekdotes enz., alles materiaal voor zijn Lexicon Frisicum, een levensarbeid, dien hij niet heeft mogen voltooien. Zijn vriendschap met Jhr. W.A. van Haren, zoon van Jhr. O.Z. van Haren, op den huize Vogelsangh te Veenklooster, en het geschenk van een aanzienlijke collectie familiepapieren der van Harens stelden hem in staat twee belangrijke geschriften over dat geslacht het licht te doen zien, n.l. Fragmenten betreffende het geslacht der van Haren's (Deventer 1829) en Letterkundige Naoogst II (Deventer 1845). Om zich geheel aan zijn litterarische studiën te kunnen geven, bedankte hij in 1856 voor het leeraarsambt. Niet lang daarna ontving hij van prins Louis Lucien Bonaparte te Londen de vereerende uitnoodiging om het Evangelie van Mattheus in het Friesch te bewerken. Drie maanden lang heeft hij toen van den vroegen morgen tot den laten avond niet anders gedaan dan de vertaling driemaal over te werken. In Januari 1858 had hij het genoegen zijn bewerking voltooid en onder den titel Het Evangelie van Mattheus vertaald in het Land- Friesch op kosten van den Prins gedrukt te zien. Een van zijn lievelingsgedachten was, dat het Friesch Genootschap een kabinet van oudheden zou bezitten. Toen in 1853 de Gedeputeerde Staten van Friesland in het Paleis van Justitie te Leeuwarden daarvoor een lokaal inruimden, bood
hij een keurcollectie antieke voorwerpen, meest van Hindeloopen afkomstig, daarvoor ten geschenke aan. Hij schreef ook een klein, doch gulden boekje, Programma voor Frieslands Kabinet van Oudheden (1855), waarin hij de Friezen aanspoorde zijn voorbeeld te volgen. In 1865 schonk hij het grootste gedeelte zijner rijke bibliotheek aan de Provincie en bij uiterste wilsbeschikking van 1 Sept. 1867 legateerde hij aan de Provinciale Bibliotheek van Friesland het overige gedeelte van zijn verzameling boeken en manuscripten, waaronder zijn schat van bouwstoffen voor het Friesch woordenboek, dat hij voor eigen rekening had laten drukken. Toen daarvan 1000 kolommen waren afgedrukt, bezweek deze Standfries in merg en been, 80 jaar oud. Hij was een man met een onafhankelijk karakter, overhellende tot hoekigheid, stugheid en sarcasme. Hij had oog voor alle openbaringen van het rijkgeschakeerde volksleven. In dat opzicht was hij een echte zoon der Romantiek. Deswege haatte hij den centralisatiegeest van het liberalisme. Hij was een scherpzinnig taalvorscher en zijn stijl kenmerkt zich door groote oorspronkelijkheid en frischheid. Het Frysk Selskip liet 28 Mei 1879 een eeresteen met kopstuk in medaillon plaatsen in zijn geboortehuis te Grouw.
Zijn voornaamste geschriften zijn behalve de reeds genoemde: Hulde aan Gysbert Japiks bewezen, in de Sint Martinikerk te Bolsward, op den