[Gratama, Tjepke]
GRATAMA (Tjepke), geb. 9 Dec. 1764 te Harlingen, overl. 12 Dec. 1844 te Leeuwarden. Zijne ouders waren Tjepke Gratama en Rinske Donker, behoorende tot den deftigen burgerstand. Op zevenjarigen leeftijd reeds een wees, kwam hij onder voogdij van de heeren Conradi en van der Meulen, die den knaap vroegtijdig naar de latijnsche school zonden. Hiermede niet naar wensch slagende, bestelden zij hunnen pupil bij den predikant te Berlikum, doch andermaal bleek dat hij geen zin had voor de klassieke talen. Te Leeuwarden op een fransche kostschool geplaatst, vond hij te weinig gelegenheid om te leeren. Hij ontvluchtte in den nacht en kwam bij zijn voogden terug, die hem nu te Delft onder toezicht stelden van den instituteur van Aalst, door wiens onderwijs hij groote vorderingen maakte. Als volwassen jongeling van daar teruggekeerd, legde hij een onoverwinnelijke neiging tot den krijgsdienst aan den dag. Zijn voogden waren hem daarin echter niet ter wille, maar plaatsten hem op het kantoor van Tetrode te Harlingen, die handel dreef in hennep, pek, teer en huiden. Na eenige jaren werkens voor anderen, begon hij zijn eigen zaken en ving een uitgebreiden handel aan in ijzer en steenkolen, kocht daarenboven een steen- en kalkbranderij, in compagnie met zijn broeder Mr. Seerp Gratama (kol. 491).
Uit zijn eerste huwelijk met Trijntje Westra in 1789 voltrokken en in 1791 door den dood verbroken, sproot een dochter. Hertrouwd in 1793 met Elisabeth Wijbenga, (overl. 1818) schonk deze hem één zoon en drie dochters.
In den burgeroorlog van 1787 tusschen Patriotten en Prinsgezinden snelde hij als officier van de schutterij te Harlingen te wapen tegen de Franekers, die zijn geboorteplaats bedreigden. Hij gedroeg zich daarbij zoo verdienstelijk, dat hem uit gehechtheid aan het Oranjehuis den 24. Sept. 1788 een gouden gedenkpenning met vereerend getuigschrift geschonken werd.
Toen in den franschen tijd de handel te Harlingen meer en meer in verval geraakte, besloot hij zich daaruit terug te trekken. Hij vestigde zich metterwoon op het buitenverblijf Mammemastate te Jellum. Nauwelijks drong in 1813 de mare tot zijn eenzaam landverblijf door, dat de prins van Oranje te Scheveningen voet aan wal had gezet, of opnieuw ontwaakte in hem de vurige begeerte om vaderland en Oranje van dienst te zijn. Gade en kroost verlatende, vertrok hij onverwijld naar Harlingen, verzamelde aldaar met behulp der regeering 116 gewapende manschappen begaf zich aan hun hoofd naar Amsterdam en bood zich ten dienste van den lande aan. De Prins ontving hem te 's Gravenhage met onderscheiding, doch meende geen vrijheid te hebben aan zijn verlangen om zelf in dienst te treden te voldoen.
Niet lang daarna werd hij benoemd tot bewaarder der hypotheken te Heerenveen, vervolgens te Leeuwarden. Toen tijdens de belgische onlusten te Leeuwarden een burgerwacht werd opgericht ter bewaring van de inwendige rust, bood de ruim 66-jarige grijsaard opnieuw zijn diensten aan en als fourier verrichtte hij de hem opgedragen werkzaamheden met jeugdigen ijver.
Juni 1842 kreeg hij eervol ontslag als bewaarder der hypotheken. Hij was een man van groote werkzaamheid, nauwgezette plichtsbetrachting en onkreukbare eerlijkheid.
Zie: Prov. Fr. Courant, 9 Jan. 1845; G.A.