21 Sept. 1808 tot dr. juris op een dissertatie de Jure ac injuria, qua primae praecipuaeque iurisprudentiae proponuntur atque illustrantur regulae (Gron. 1808), gunstig beoordeeld door professor Cras in de Alg. Konst- en Letterbode van 1809. Korten tijd later vertaalde hij voor het Regtsgeleerd Magazijn zijns vaders de redevoering van van Twist over de vraag, waarop de leeraar van het nieuwe hollandsche Burg. Wetboek in zijn leerwijze vooral te letten hebbe (blz. 367 vlgg.). Na zijn promotie vestigde hij zich als advocaat te Assen, waar hij spoedig een goede praktijk kreeg en in 1811 rechterplaatsvervanger werd. In hetzelfde jaar werd hij tot notaris te Assen benoemd, een vóór den franschen tijd in Drente onbekende instelling. Door een omvangrijke praktijk daartoe in staat gesteld, heeft hij door raad en daad veel tot waardeering van het nieuwe ambt bijgedragen. In 1818 werd hij tot rechter in de rechtbank van eersten aanleg te Assen benoemd, en in 1832 tot president van dat college. Inmiddels was hij door tal van andere betrekkingen nauw aan Assen en Drente verbonden: zoo was hij 1816-1854 lid van den stedelijken raad, 1816-1821 burgemeester, in 1818 korten tijd lid der provinciale staten en curator van het gymnasium te Assen. Met buitengewone belangstelling volgde hij de plannen en ontwerpen der rechterlijke indeeling van het land en eenige malen ging hij er toe over om zijn denkbeelden daarover te publiceeren. Daaraan dankt men zijn verhandelingen: Iets over de nadeelen van den tegenwoordigen staat van het regtswezen in de Nederlanden, en van de geringe bezoldiging der regterlijke ambtenaren (Leeuwarden 1823) (= Pamflet Knuttel 25197); Wat zal er van het regtswezen in ons Vaderland
worden (Gron. 1831) en Iets over bezuiniging in het regtswezen van het Vaderland (Gron. 1843). Vooral het eerste trok zeer de aandacht, en verscheen in 1824 in fransche vertaling. Met klem kwam Gratama daarbij op voor eigen instellingen en een eigen Hof voor Drente. Zijn wenschen te dien opzichte zijn in vervulling gegaan: in 1838 kreeg Drente zijn provinciaal Hof, en hij zelf werd tot voorzitter daarvan benoemd. Die betrekking bleef hij tot zijn dood bekleeden. In 1840 opende hij het paleis van justitie te Assen met een rede: Over den vooruitgang in de regtspleging, bijzonderlijk met betrekking tot Drenthe (gedrukt in Dr. Volksalmanak van 1845, 120 vlgg.).
In 1812 was hij gehuwd met Johanna Gesina Oldenhuis Kymmell (overl. 1858), uit welk huwelijk de volgende zonen: Hendrik Seerpius G.; Lucas Oldenhuis G. (I kol. 972); Jan Aafko G.; Jan Albert Willinge G.; Menno Talma G.; Bernard Jan G. en Jan G.
Als schrijver deed hij zich verder kennen door een vertaling in 1809 van Härter's werk over de afschaffing van den gerechtelijken eed; door Waarschuwingen en wenken ten aanzien der inrigting van weduwen- en weezenfondsen (Gron. 1819) en bovenal door een reeks van historisch-juridische opstellen in den Drenthschen Volksalmanak, welke in hoofdzaak aan de studie van het germaansche recht gewijd waren en thans nog waardevolle bijdragen daartoe zijn. Genoemd dienen de beschouwingen over de rechtspleging in den Ballerkuil (Dr. Volksalm., 1845, 199 v.), over het Drentsche eenkindschapscontract (t.z.p., 1850, 85 v.), over het recht van beklemming (t.z.p., 1851, 141 v.), en een reeks artikelen over de drentsche landrechten. Verder vindt men stukken van zijn hand in Vaderlandsche Letteroefeningen, Weekblad van het Regt en tal van artikelen over Drente in het Aardr. Woordenboek der Nederlanden