| |
[Goens, Rijklof Michaël van]
GOENS (Rijklof Michaël van), geb. te Utrecht 12 Mei 1748, overl. te Wernigerode in den nacht van 24 op 25 Juni 1810, zoon van Mr. Daniel François, president van den Edelen Hove Provinciaal 's lands te Utrecht. Zijne moeder was een dochter van Sir James Cuninghame, regiments-commandant eener schotsche brigade in nederlandschen dienst. Hij was een achterkleinzoon van den vermaarden gouverneur-generaal van Nederlandsch O.-Indië Rijklof van Goens. Zijne ouders gaven hem van zijn prilste
| |
| |
jeugd af volop gelegenheid, zich zoo veelzijdig mogelijk in oude en nieuwe talen en letteren te ontwikkelen. Zijn uitstekende aanleg en groote zucht tot studie deden het overige om hem reeds op jeugdigen leeftijd tot een wonder van geleerdheid te maken. Zijn eerste geschrift verscheen in zijn 15e jaar: het was de behandeling van een oudheidkundig onderwerp, maar dat tevens actualiteit bezat: Diatriba de Cepotaphiis, (1763) ter aanprijzing van begraafplaatsen in de open lucht. In het zelfde jaar richtte hij tot Antonie de Rooy, rector te Sneek, eene Epistola Critica, die door de Rooy geplaatst werd aan het hoofd zijner Coniecturae Criticae (Utr. 1764). Daarop gaf hij zijne Obss. miscell. in het licht, ten einde (daar toen nog geen doctoraat in de letteren bestond) eene proeve zijner academische studiën in de philologie aan het openlijk onderzoek te onderwerpen. Zijn leermeester in dit vak was P. Wesseling. In 1765 bezorgde hij eene uitgave van Porphyrius' de antro Nympharum. Hiertoe vertoefde hij eenigen tijd te Leiden, waar hij vriendschap sloot met Hemsterhuis, Ruhnkenius, J. Luzac, en den beroemden orientalist Joh. Jac. Schultens. Een andere vrucht van zijn verblijf te Leiden was zijn Specimen Obss. Philol. in N.T. ex Artemidoro, nog in 1764 anoniem in de Biblioth. Nova Bremensis verschenen. Zijn optreden bezorgde hem in de wetenschappelijke wereld (ook in het buitenland) zulk een goeden naam, dat de curatoren der utrechtsche hoogeschool besloten hem onder de drie opvolgers in de breede plaats, door Wesseling beslagen, als buitengewoon hoogleeraar op te nemen voor die vakken, waarin hij, ofschoon slechts 18 jaren oud, zijn beroemden
leermeester het meest scheen te evenaren, nl. in de geschiedenis, welsprekendheid, oudheden en de grieksche taal (28 Juli 1766, op een traktement van ƒ 400). Hij aanvaardde zijne betrekking met eene Oratio de incrementis, quae humaniores literae, historiae imprimis et linguae graecae studium, seculo hoc decimo octavo ceperunt.
Met weergaloozen ijver ging hij voort, zich in vele talen, litteraturen, en wetenschappen te bekwamen. Hierbij kreeg weldra de aesthetische richting de overhand; hij ging de voorkeur geven aan het modern-literaire standpunt, eenigszins met terzijdestelling der classieke oudheid, ofschoon hij deze nooit geheel uit het oog verloren heeft. Vele geestige stukken (in het hollandsch geschreven) plaatste hij in de Nieuwe Bijdr. tot opbouw der Letterk., onder den pseudoniem: le Philosophe sans fard. Zeer opmerkelijk zijn zijne Vrijmoedige bedenkingen over de vergelijking der oude dichteren met de hedendaegschen (N. Bijdr. II, 229-268) en Bedenkingen over den staet der Letteren in Nederland. (N. Bijdr. II, 435-506) Dit laatste stuk bevat zeer merkwaardige opmerkingen omtrent nederlandsche taal, letterkunde, stijl, welsprekendheid, enz., met vele uitweidingen over buitenlandsche letteren, waaruit wederom zijne ontzaglijke belezenheid blijkt. In 1768 kreeg hij van keizerin Maria Theresia den titel van hofraad. Door verscheidene italiaansche academiën werd hij tot lid benoemd. Ook in Spanje had hij vele relaties. In Duitschland was het vooral Jacobi, die eene levendige en vriendschappelijke briefwisseling met hem onderhield. In 1769 gaf hij eene vertaling van Mendelssohns Verhandeling over het verhevene en naïve in de schoone kunsten en wetenschappen, met zoo voortreffelijke voorrede en aanteekeningen, dat de schrijver er hooglijk mede was ingenomen, en er bij eene nieuwe uitgave van zijn werk gebruik van maakte. Vooral de schets eener geschiedenis van den letterkundigen
| |
| |
smaak, in de voorrede bevat, trok de aandacht. In 1771 schijnt hij Frankrijk en Parijs bezocht te hebben. Op zijn aanzetten werd Volkmanns Reisboek door Italiën in het Hollandsch vertaald (6 dln. 1773-74), welke vertaling hij van twee vernuftige en geestige voorreden voorzag.
Bedenkende, wat van Goens op zoo jeugdigen leeftijd reeds voor het geestelijk leven van ons land beteekende, welk een heilzame kracht er van hem uitging, kan men niet anders dan betreuren, dat hij niet op den ingeslagen weg is voortgegaan, maar zich heeft begeven eerst in de godsdienstige, weldra in de staatkundige twisten van zijn tijd, om daar geheel in onder te gaan. Bij meer dan eene gelegenheid blijk gegeven hebbende van eenigermate vrijzinnige denkbeelden op godsdienstig gebied, moest hij wel argwaan wekken bij den rotterdamschen predikant en professor honorarius Petrus Hofstede. Deze zag met leede oogen de oude orthodoxie gaandeweg vervallen, en tot redding daarvan was hij, vooral geholpen door J. Habbema, een ware ketterjacht begonnen in zijn maandwerk Nederlandsche Bibliotheek (sedert 1774). Intusschen kan men het die mannen niet ten kwade duiden, dat zij een hoogleeraar, die Hume hemelhoog prees, die niet dan met grooten lof van Diderot en d'Alembert gewaagde, die de lezing van Voltaires schriften aanbeval, een minder begeerlijk leidsman voor de studie van aanstaande godgeleerden achtten. Van Goens, prikkelbaar van aard, en niet gewoon dat er over zijne werken anders dan met de hoogste achting gesproken werd, besloot tot een tegenaanval. Hij bracht de zaak voor de utrechtsche regeering, en verklaarde plechtig, nimmer in zijne lessen te kort te zijn geschoten in eerbied voor kerk en godsdienst. Het gevolg was eene publicatie, waarbij de Ned. Bibl. werd veroordeeld als een ‘eer- en faamroovend libel’, waarvan de verkoop werd verboden. Habbema wendde zich tot de utr. regeering, maar werd afgescheept. Toen wendde hij zich tot het groote publiek. De zaak werd zoo ernstig, dat v.G., die er eerst niet nader op
terug wilde komen, daartoe toch moest besluiten, en een verweerschrift in 't licht gaf, getiteld: Bericht van den Professor van Goens, rakende de recensie van zijne vertaling van de Verh. van Moses Mendelssohn, enz. (Utr. 1775). Een Tegenbericht der vijanden bleef niet uit, het publiek was niet op zijn hand, en hij was als hoogleeraar onmogelijk geworden. Wellicht had hij van den Prins een wenk gekregen. Hoe het zij, hij nam ontslag als hoogleeraar (6 Mei 1776), en werd onmiddellijk daarna door Willem V in de vroedschap van Utrecht benoemd. Zijne beroemde bibliotheek, die uit bij de 19000 boekdeelen bestond, bracht hij onder den hamer, waarschijnlijk om niet van zijne nieuwe bezigheden te worden afgeleid, en zeker ook om financieele redenen; de catalogus ervan staat nog altijd bij boekenliefhebbers in hoog aanzien.
In de eerste jaren zijner magistratuur genoot hij eene betrekkelijke rust. Van zijne ambtsplichten kweet hij zich voortreffelijk. Voorts volgde hij met groote belangstelling de gebeurtenissen in Europa. Vurig aanhanger der stadhouderlijke partij, stond hij aan de zijde van Engeland, in de zaak van den amerikaanschen opstand. Toen de Republiek, ten gevolge van het heulen der amsterdamsche regeering met de Americanen, met Engeland in oorlog gewikkeld werd, greep van Goens deze gelegenheid aan om aan het volk het baatzuchtig en misdadig streven der regenten bloot te leggen. Zijn Politiek Vertoog over het waar sistema van de stad Amsterdam (anonym), gedagteekend 15 Maart
| |
| |
1781, maakte veel indruk. Het was een stuk van 150 bladzijden in folio, aanvankelijk niet algemeen verkrijgbaar en slechts aan zeer weinige voorname personen toegezonden; maar weldra noopte een nadruk hem het geschrift in den handel te brengen. Het werd voor v.G. het gewichtigste keerpunt zijns levens, bracht den roem zijner geleerdheid in vergetelheid, en verduisterde zijne letterkundige verdiensten. Door op den ingeslagen weg voort te gaan, benadeelde hij zich zelven nog meer. Onder alle tegenschriften haarde het meeste opzien de Brieven van Candidus, van Irhoven van Dam. Meer en meer verbitterd door de felheid zijner tegenstanders en door den loop der gebeurtenissen, liet van Goens zich tot allerlei onberaden stappen vervoeren. Welhaast verscheen van zijn hand een hekelschrift tegen de amst. regeering in den vorm van een verdichtsel, getiteld: De seven dorpen in brand, of de geschiedenis der oliekoeken, niet zonder geest geschreven, maar overigens een schotschrift van de ergste soort.
De leiders der stadhouderlijke partij te 's Gravenhage hielden intusschen het oog op v.G. gevestigd, daar zij meenden, dat een begaafd en kundig man als hij hun zaak onschatbare diensten zou kunnen bewijzen. Het machtigste wapen in den strijd, de drukpers, moest hem worden toevertrouwd. De oranjegezinden hadden tot nog toe vrij weerloos gestaan tegenover de massa's weekbladen en vlugschriften der patriotten. Van Goens werd bereid gevonden, zich aan het hoofd van een weekblad te stellen, en 18 Aug. 1781 verscheen het eerste nummer van De ouderwetse nederlandsche patriot. Dit tijdschrift bekleedt de eerste plaats in de staatkundige litteratuur van dat tijdperk; niettemin had het weinig invloed, en reeds in 1783 eindigde het een kwijnend bestaan.
Zijne positie te Utrecht was inmiddels hoe langer hoe hachelijker geworden. Het werd voor den Prins hoe langer hoe moeilijker, hem te handhaven. Toch wilde Willem V geen zwakheid toonen door hem te ontslaan. Hij redde zich uit deze moeilijkheid, door van Goens voor te stellen, zelf zijn ontslag te vragen, beloovende, hem eene diplomatieke betrekking te bezorgen. v.G. gehoorzaamde gaarne (Sept. 1783), en den dag, dat zijn ontslag inkwam, verhuisde hij naar 's Gravenhage. Het bleek hem echter spoedig, dat de voor hem bestemde post nooit open zou komen. Het schijnt den raadslieden van den Prins nimmer ernst te zijn geweest met die voorgespiegelde betrekking. Men deinsde er voor terug, een zoo gehaat persoon in dienst te nemen.
Diep teleurgesteld sloot v.G. zich in zijn haagsche woning op. De Prins voorzag door een jaargeld in zijn onderhoud. Vele zijner oude vrienden meden hem meer en meer. Een der weinige trouwe bezoekers was Bilderdijk, met wien het tot vertrouwelijken omgang kwam. Maar niet lang na zijne vestiging in de hofstad begon van Goens aan een smartelijke uitterende ziekte te lijden, waartegen niets baatte. Eindelijk besloot hij, als laatste middel, verandering van lucht te beproeven.
Den 7. Juni 1786 vertrok hij, meer dood dan levend, naar Zwitserland. De laatste negen maanden was hij bedlegerig geweest. Tegen alle verwachting herstelde hij zeer spoedig, en weldra voelde hij zich sterk genoeg om eene reis door Zwitserland te ondernemen. Na zijn vertrek uit Holland noemde hij zich Cuninghame, of Cuninghame van Goens. Te Zürich maakte hij kennis met Lavater, tot wien hij weldra in vriendschappelijke verhouding kwam. Tijdens zijne ziekte was v.G. tot innige vroomheid gekomen: geen wonder dus, dat hij zich tot den zürichschen geestelijke voelde aange- | |
| |
trokken; en deze, een man van veel oorspronkelijkheid, maar van weinig studie, schepte groot behagen in de omvangrijke kennis en rijke belezenheid van den Hollander.
Na een jaar in de nabijheid van Bazel vertoefd te hebben, had v.G. zijne gezondheid weder geheel terug. Hij hield verblijf in verschillende plaatsen o.a. te Marburg, waar hij vriendschap sloot met den mysticus Jung Stilling, in wiens levensbeschrijving hij onder den naam Raschmann voorkomt. In 1791 vestigde hij zich weder te Bazel. Met Lavater, in wiens Handbibliothek v.G. bijdragen (godsdienstige, zedelijke, en staatkundige overdenkingen) leverde, werd het verkeer drukker dan ooit. Uit genoemde bijdragen blijkt, dat v.G. ook in het godsdienstige geen verdraagzaamheid kende. Alle gematigdheid verfoeide hij. Van de parijsche Jacobijnen, met hun consequent doorgevoerd atheïsme, verklaarde hij minder afschuw te hebben dan van weifelmoedige en inconsequente christenen. In 1793 en 94 hield hij zich weder in verschillende steden van Duitschland op. Daarna vertoefde hij geruimen tijd aan het hof van Erfurt, bij den stadhouder des keurvorsten van Mainz, Karel van Dalberg, een kunst- en letterlievend man. Zoo kwam hij in aanraking met de beroemdste mannen van Duitschland, Goethe niet uitgezonderd.
Na 1795 werd het jaargeld van den stadhouder aan v.G. niet meer uitbetaald. Waarschijnlijk heeft Hieronymus van Alphen, in eerste huwelijk met een zuster van v.G. gehuwd, het hem niet aan hulp laten ontbreken. Inmiddels had hij het hof van Erfurt verlaten en zich te Dresden gevestigd. Hier hield hij zich met allerlei letterkundigen arbeid bezig. Maar de podagra bracht hem langzamerhand in hulpbehoevenden toestand. Gelukkig ontfermde Chr. Fr. graaf van Stolberg Wernigerode zich over den armen, eenzamen lijder. Waarschijnlijk had deze door Stilling, zijnen geestverwant, v.G. leeren kennen. Hij ontving eene rustplaats te Wernigerode. Daar bracht van Goens, verlamd door de jicht, maar nog helder van hoofd, in onbezorgde rust zijne zeven laatste levensjaren door. Gehuwd is hij nooit geweest. Een nagelaten werk van hem over de vrouwen: Ueber moralischen Ehebruch, in den vorm van samenspraken, verscheen te Leipzig in 1811.
In zijn vaderland raakte hij geheel in vergetelheid, totdat het Utrechtsch Genootschap de aandacht op hem vestigde door het uitschrijven eener prijsvraag, op uitstekende wijze beantwoord door B. ten Brink in zijn werk: Levensbeschrijving van Rijklof Michael van Goens (Utr. 1869). In dit werk worden ook al zijne geschriften nauwkeurig vermeld, met uitvoerige aanhalingen daaruit. Terecht merkt intusschen W.H. de Beaufort op in zijn artikel over v.G. in de Gids, 1878, I (herdrukt in Geschiedk. Opst.), dat ten Brink wel wat al te veel lofredenaar is geweest. Van Goens' geleerdheid, talent, smaak, verdient aller hulde; maar het staat vast, dat de rampen, die hem hebben getroffen, voor een groot deel te wijten zijn aan zijn onhandelbaar karakter. Niettemin is hij een der merkwaardigste personen, die ons land ooit heeft voortgebracht, en verdient hij veel beter gekend te worden dan nog steeds het geval is.
De zeer uitgebreide verzameling nagelaten papieren van v.G. bevindt zich ter Kon. Bibliotheek te 's Gravenhage. Een deel hiervan werd door W.H. de Beaufort uitgegeven onder den titel: Brieven aan R.M. van Goens en onuitgegeven stukken hem betreffende (Werken Hist. Gen., 3 dln. Utr. 1884-90). Hierin komen twee autobiografische
| |
| |
schetsen voor. Een daarvan (in het engelsch geschreven) verscheen vroeger in holl. vertaling door H.W.T. Tydeman (Handel. Provinciaal Genootschap voor K. en W. in N.-Brabant, 1867). Van belang is ook het opstel van W.P. Sautyn Kluyt, in de Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. IX, 231.
Margadant |
|