(1819) eene groote reis naar Italië te ondernemen. Ruim anderhalf jaar is hij weg geweest en heeft veel kennis opgedaan van allerlei toestanden en menschen, terwijl hij voorzien was van de beste aanbevelingsbrieven, die hem toegang gaven tot de hoogste kringen in de door hem bezochte gewesten. Na zijn terugkeer werd hij tot commies van staat en vervolgens tot hoofdambtenaar bij het Dep. van Buitenlandsche zaken benoemd. In 1838 vaardigden de Staten van Zuid-Holland hem ter Tweede Kamer af, welk ambt hij ook na de veranderde grondwet van 1848 bleef behouden (als lid voor het kiesdistrict Leiden) tot 1858; slechts gedurende 1 jaar van deze 20-jarige periode verwisselde hij zijn zetel voor een in de Eerste Kamer. In 1842 en 1855 was hij voorzitter der Tweede Kamer. Geheel opgegroeid in - en trouw aanhanger van - de regeeringsbeginselen van koning Willem I, heeft hij zich met veel moeite weten te verzoenen met de toestanden, zooals die ná 1848 zijn geworden. Op handelsgebied werd hij zelfs een warm voorstander van vrijhandel. Doch zijne specialiteit bleef: landbouw en waterstaat, daarnaast defensie. Bij het herstellen der bisschoppelijke hierarchie in 1853 toonde hij zich, ondanks zijne zeer gematigde redevoeringen over dit onderwerp, een beslist tegenstander van eenige concessie aan Rome. Gedurende twee jaar (1856-1858) was hij minister van Buit. Zaken in het kabinet van der Brugghen; dit vrij kortstondig ministerschap heeft hem slechts weinig voldoening verschaft. Na den val van dit ministerie heeft hij zich dan ook uit het politieke leven teruggetrokken, om zich voortaan bij voorkeur te wijden aan het beheer zijner goederen en niet het minst aan de belangen van Rijnland, het Haarlemmer Meer en het curatorium der Leidsche hoogeschool. Van zijne
hand verschenen toen de beschrijving der reorganisatie van het Hoogheemraadschap Rijnland, die hij zelf hielp voltooien, en een uitvoerig werk over de droogmaking van het Haarl.meer, waaraan hij sedert 1840 als president der commissie zijne beste krachten had gewijd. Sinds 1853 was Jhr. Gevers curator der Universiteit en vervolgens president curator, in welke hoedanigheid hij de honneurs waarnam bij de feestelijke herdenking van het 300-jarig bestaan der leidsche academie, op eene voorbeeldige, plechtige wijze, ondanks zijn hoogen ouderdom. Het volgend jaar nam hij ontslag, daar hij geen genoegen kon nemen, met de nieuwe verhouding tusschen regeering en curatorium. Sedert zijn afscheid aan de zaken van staat bewoonde hij Endegeest gedurende het grootste deel van het jaar, slechts enkele wintermaanden in den Haag vertoevend. Hij had dit goed reeds bij het leven van zijnen vader (Sept. 1838) in eigendom verkregen en spaarde moeite noch kosten, om het uit te breiden en te verfraaien. Daar vereenigde hij dikwijls om zich een grooten kring van geleerden en diplomaten, dan weer van landheeren uit zijne omgeving en allen stelden hoogen prijs op die samenkomsten, niet alleen wegens de groote gastvrijheid van den heer van Endegeest en zijne echtgenoote, doch ook wegens de aangename, onderhoudende en leerzame gesprekken, waarvan de gastheer met zijne ruime levenservaring steeds de ziel bleef. Sedert 1850 (door koop van de stad Leiden) ambachtsheer van Oegstgeest en Poelgeest, was hij een ware vader voor allen, die in nood of behoefte verkeerden, daarin trouw bijgestaan door zijne gade; nog heden getuigen tal van nuttige instellingen daar ter plaatse, van beider zorg en toewijding aan de belangen hunner dorpsgenooten.